| |
| |
| |
Korneel Goossens
De Glimlach van het Grafbeeld
Voor Dr. Carl Ludwig
Toen ik de kerk binnentrad, speelde het orgel met statigen jubel de bruiloftmarsch uit ‘Lohengrin’. Onwillekeurig gehoorzaamde mijn stap aan de muziek en met ceremonieelen ijver ging ik, in de eene hand mijn camera en in de andere mijn statief, op het rhythme van een plechtige herinnering den zijbeuk langs.
Mijn verbeelding stoorde zich niet aan den gepaarden stoet, die nevens mij in stijf zwart, zingend wit en feestelijke kleuren over een fluweelen looper malsch-ruischend naar het hoogaltaar geleid werd. Ik herleefde met gekoesterd heimwee mijn rol van zooveel jaren terug, alleen.
Zoodra het orgel zweeg, wist ik opnieuw waarom ik hier aanwezig was en ik benijdde niemand in het blijde vooruitzicht van mijn eigen taak. Want, ik was gekomen om opnamen te maken van enkele schilderijen en een paar sculpturen, niet van de allerhoogste waarde, maar mijn reis en moeite waard.
Ik voelde mij wel iets gehinderd. Het oogenblik scheen mij niet uitgelezen vanwege de plechtigheid, die op het koor een aanvang nam. Wie nochtans zou zich verzetten tegen mijn vroom en stil bedrijf, dat de kerkelijke dienst niet in het minste storen zou en zelfs onopgemerkt voor het huwelijk zijn gang kon gaan. Het knippen van mijn sluiter was nog zachter dan het kraken van een stoel en dit zou zelfs gebeuren met minutenlange tusschenpoozen om de personages van de schilderijen tijd genoeg te geven absoluut geluidloos naar de plaat te komen.
Ik schertste wel, maar ik aarzelde ook om met mijn tactische voorbereidselen te beginnen. Intusschen kon ik evenwel, zonder eenig risico, eens rond slenteren om de hang- en de standplaatsen van de beoogde kunstwerken te verkennen. Gelukkig had ik platen in voorraad mee gebracht, want onderweg zag ik zooveel belangwekkende zaken, dat het zonde zijn zou deze niet tezelfdertijd te fotografeeren. Het ééne na het andere drong zich op en
| |
| |
mede de technische moeilijkheden van allen aard er aan verbonden.
Het stilste en het minst gewaagde wat ik doen kon, was ongetwijfeld het licht te meten. Ik telde, bij benadering geschat, tenminste vier uur aan belichtingstijd alleen, voor al de werken samen. Dit klopte ongeveer. Misschien was er een half uurtje af te nijpen om op den middag, ergens dicht nabij, een koude schotel te gebruiken, want even over zes vertrok mijn trein, rond negen thuis, soupeeren en daarna ontwikkelen.
Mij reeds verheugend in de nieuwsgierigheid naar den uitslag van mijn werk, borg ik mijn ‘Helios’ weg, maar door een onbehendigheid ontglipte mijn statief en viel met heiligschennend gedruisch op den grond. Ik voelde mijn crediet ineens op nul gedaald en liet mijn driepoot enkele oogenblikken als verloochend liggen. Mijn negeerende blik was in het kruisgewelf gevlucht en dierf pas langs de ribben neerglijden als er beneden geen onraad meer te duchten was. Ik scheen het lawaai alleen gehoord te hebben, want geen levend wezen had er aandacht aan geschonken.
Dit prikkelde mijn drang om aan te pakken en als vrijgevochten richtte ik mijn stappen naar den kooromgang. Daar kon ik best beginnen, beschut en uit het oog van iedereen, verborgen zelfs in eene van de koorkapellen waar een heerlijk praalgraf naar mijn lens te wachten stond.
De marmeren ligfiguur sluimerde coquet in de dartele golving van haar kleeren. Zij gaf den indruk alsof zij ieder oogenblik met een zucht van welbehagen ontwaken ging. Wie mijn haast om in te stellen begrijpen wil, moet ook gothieke gisanten aanschouwd hebben, die versteend uitgestrekt liggen in hun eeuwigen, kalmeerenden slaap.
Het duurde niet lang of ik zag onder het zwarte doek het dynamisme van de Barok-doode verkleind en verhevigd op het matglas ademen. Zoodra het werk op punt stond, kwam ik triomfantelijk te voorschijn. Mijn eerste blik ging naar het beeld als die van een schilder die zijn model bewondert. Mijn tweede naar den kooromgang, want in de bocht verscheen de pompeuse gedaante van den suisse. Hij naderde als een symbool van tucht en orde, maar toch moest ik een lach bedwingen, omdat hij meer aan de pastiche van een zinnebeeld geleek. Zooals hij stapte, was hij geknipt voor chambellan om even op te komen in een marionettenspel. Zijn snorren stonden branieachtig en zoo stijf
| |
| |
als de twee punten van zijn steek. De voorste scheen als voelhoren zijn richting te bepalen, want hij volgde van zoodra zij in mijn richting had getast.
Zijn aandacht ging slechts naar mijn toestel en de mijne naar de zilveren grafkroon-letters op zijn bandelier, die dwars over zijn gepassementeerde ganzenborst het vermanend ‘Eerbied voor Gods Huis’ liet lezen. Ik dacht hem al met rede en verstand tot beter begrip van mijn bezigheid te brengen, maar toen werd hij een levend, sprekend mensch, die naar mijn camera wees en vroeg of het nog lang ging duren. ‘Ik ben nog niet begonnen,’ zei ik. ‘Dan deed ge beter morgen vroeg terug te komen,’ meende hij. Mijn uitleg ging hem verder niet meer aan. Als hij zijn functiepas hervonden had, hoorde ik hem zeggen dat de kerk om twaalf uur gesloten werd. Ik staarde hem baloorig na, tot waar hij vóór de treden van den omgang zich ging opstellen en met bravour zijn hellebaard op den schoenneus plantte.
Zoo gemakkelijk gaf ik het niet op. Ik belichtte, en daar ik tien minuten tijd had, ging ik, zeker van mijn stuk, den koster vinden. Hij voelde gauw dat ik wat anders wenschte dan zijn prentkaarten en toen was er met den man te spreken. Er was zelfs mee te praten nadat ik hem een stel genomen en het dubbel had betaald. Hij zelf toch was een man, die kunst begreep. Zijn kamers, ‘Heertje lief’, die hingen vol met platen, waar gouden geld al voor geboden was. Maar afstaan, nooit! Hij had zijn leven doorgebracht te midden van de kunst, want noem mij als 't u belieft een kerk, ‘heertje lief’, die zooveel meesterstukken rijk is als de mijne. In Italië natuurlijk, maar laten wij niet vergeten hoe mijn kerk door vreemde ratten platgeloopen en geplunderd werd. Ja, er is veel schoons gebleven, maar hoe? Wonderen en mirakelen, ‘heertje lief’, zooals gebeurd is met het praalgraf van de jonkvrouw. Het was bijna verdwenen in den sansculottentijd, maar in de stad was een Fransch officier van hoogen huize ingekwartierd en die kreeg kennis met de dochter van een koopman, ook rijk en grootsch, van de Groote Markt. En op 'n keer verneemt zij dat hij in het bezit is van een koffertje, waarvan de sleutel op zijn hart hing. De menschen zeggen dat zij eerst het sleuteltje gezien heeft en lang daarna het koffertje met alles wat er inzat. Maar alla, dat kan ook maar kwatongerij zijn. Hoe het ook zij, het stak vol medaillons beschilderd met portretten in het klein van vrouwen en omzet met edelsteenen en briljanten. Het
| |
| |
meisje mocht ze een voor een bekijken en de grootste en de schoonste die er bij was, hield ze zoolang in d'hand, tot de officier er bleek van werd. Het was zijn grootmoeder, zegde hij, maar niemand wist waar zij begraven lag. Ik zeg het als gij u bekeert, riep zijn verloofde. Maar hij was valsch en zij was eerlijk. Hij kwam in stilte naar het graf zien en hij herkende er zijn grootmoeder. De naam was ook de zijne, het wapen stemde met de waarheid overeen. Het heeft hem zijn fortuin gekost om te bekomen dat het praalgraf ongeschonden op zijn plaats mocht blijven. Den morgen dat de toestemming uit Frankrijk aankwam, liep hij in éénen adem naar de kerk en zette zich in militaire houding voor het monument om aan zijn grootmoeder vol fierheid te bekennen dat hij de redder van haar tombe was. Haar mond glimlachte eens, en sedertdien is het een lachend beeld gebleven. En ginder hangt een epitaaf. Daaronder ligt een carmeliet begraven met juist denzelfden naam als van de jonkvrouw. Die heeft het graf gered.
Zijn vinger bleef zoolang naar ginder wijzen, dat ik nog een tweede epitaaf verwachtte van een carmelietes. Er zijn zoovele meisjes uit liefdesmert in een klooster gegaan. Historisch vergiste ik mij, want de koster zweeg er over. Ik haastte me dan om ter zake te komen, door hem te zeggen dat ik het heerlijke praalgraf reeds gefotografeerd had. Maar ik bleef haperen door de bedenking hoe de volksche interpretatie het contrast tusschen de Barokgisanten en de vroegere in de eeuwigheid schouwende graffiguren gemythificeerd had. De man moet mijn twijfel opgemerkt hebben, want hij verdedigde de geloofwaardigheid van zijn legende door te beweren dat er weinig Engelsche toeristen in zijn kerk kwamen. Trouwens, ‘heertje lief’, hoe zou een kunstenaar het in zijn kop krijgen een doode op haar graf te laten lachen?
Zoo ver dus had de kunst van de contrareformatie het hier gebracht, dat haar funeraire plastieken het bijgeloof bevorderd hadden en de mirakelen in het voordeel van een harer kunstenaars deed spreken. Ook in het mijne, want door den koster onvoorwaardelijk in het gelijk te stellen, kwam ik in zijn gratie. Ingenomen luisterde hij naar het doel van mijn bezoek, maar hij scheen toch meer belang te hechten aan mijn burgerlijken stand en dergelijke aangelegenheden, waarover hij me uitvroeg met celibataire onbescheidenheid. Het noemen van mijn woonplaats maakte indruk op hem, want haar aartsbisschoppelijke klank
| |
| |
deed zijn fletse briloogen glimmeren van hiëratisch fanatisme.
Terwijl ik hem daarna duidelijk liet hooren, dat mijn arbeid enkele uren in beslag zou nemen, bleef hij goedgunstig knikken. Ik sprak hem zelfs over het sluitingsuur van de kerk en dit vond hij de natuurlijkste zaak van de wereld, zonder daarbij eenig verband te zien met den duur van mijn werk. Toen ik hem dit aantoonde, viel hij uit de lucht en: ‘maar, heertje lief, de kerk sluit om twaalf uur’. Met al zijn knikken had ik nog niets bereikt. Hij scheen voor ieder voorstel als voor den grootsten onzin volkomen gesloten te zijn. Zelfs verkoelde hij, wat mij den indruk gaf alsof hij zich immuun wilde maken tegen het vergift van ieder gunstverzoek.
Daarop liet hij me staan, precies of we hadden nooit samen een woord gesproken. Op zijn vlucht keerde hij het hoofd nog om en riep gedempt dat de plechtigheid ten einde liep. Wanhopig schoot ik hem achterna en haast smeekend vroeg ik hem, of de mogelijkheid dan niet bestond mij in de kerk op te sluiten, mits mij rond vier uur te komen halen. Mijn reis, mijn tijd, mijn kosten, het zou anders àl verloren zijn. Wel zeker, zei de koster, te viere koom ik u verlossen. Het was bijna alsof ik hèm een gunst verleend had.
Ik haastte mij naar de kapel, waar mijn camera nog steeds het glanzend oog gericht hield op den glimlach van het grafbeeld. Hier zou ik mij voor alle zeker zijn zoolang uit het zicht houden om mijn geluk tegen mogelijke wisselvalligheden te beveiligen. Ik kreeg het in een wip, het zou mij met een zucht ontsnappen kunnen. Ik verstilde in beschouwingen over het grafbeeld, dat ik onmogelijk met de grootmoeder van een carmeliet vereenzelvigen kon. Het bleef een vrouw in de rijpe felheid van haar jeugd op wier gelaat een feestroes van de ziel te lezen stond, waardoor haar lichaam mede aan de wereld en de werkelijkheid ontstegen was. En die verzaligde vreugde zou door een Fransch officier verwekt zijn! Wat vertelt de geschiedenis ons dan over het concilie van Trente, dat bijeen kwam om het katholicisme nieuwe vitaliteit te geven, als een soldaat marmer kon doen lachen?
Juist op dit oogenblik dacht ik er aan, dat mijn camera nog open stond. Overbelicht! Hoe gek dat ik naar mijn sluiter sprong om toe te knippen, precies alsof de roetzwarte plaat op het punt was het witte beeld te besmetten. En wat kon mij een mislukte opname schelen! Weer speelde het orgel de bruiloftmarsch uit Lo- | |
| |
hengrin, weer stapte een stoet door den middenbeuk, maar in de tegenovergestelde richting van daarstraks. Deswege waren mijn gevoelens ook omgekeerd. Herinneringen bij het binnenkomen, thans vooruitzichten. En welke! Een heelen namiddag ongestoord en naar lust fotografeeren om vanavond met een koninklijken buit naar huis te keeren, waar spoedig in het roode schijnsel het rituaal van de bevestiging mijner vreugde zal aanvangen.
Het kleppen van het middaguur klonk als een gejaagd ontruimingsbevel, waar iedereen gehoor aan gaf, behalve ik, de éénige bevoorrechte. Stilaan verstierven de geruchten, tot ook het sloffen van een eigenzinnigen slenteraar in een suizende stilte uitging. Die werd nog even gestoord door het slaan van een poort of iets anders, want in een kerk spreken alle geluiden een vreemde taal.
Toen voelde ik mij ineens door de ruimte ontredderd, wat ik mij als volgt verklaarde: het is mij onmogelijk, ter zake kundig, de gewaarwording van een koorddanser te bepalen die het midden van zijn kabel-over-een-stadsplein bereikt heeft. Toch meen ik, dat zijn visueel evenwicht van de ruimte over het zijne beslist. Het eerste is afwezig bij mij, met het gevolg dat de hoogte van den tempel mij overrompelt.
Hoe dwaas het me thans voorkomt, op dit oogenblik was ik er zoozeer door gehinderd, dat ik niet dadelijk met mijn werk beginnen kon. Nu weet ik wat mij dwars zat: onder den eersten indruk van alleenheid kijkt iedereen instinctmatig opwaarts. Waarom zou ik uitzondering gemaakt hebben? Het onevenwichtige van, mijn ruimtegevoel was niets anders dan eenzaamheid, want zoodra ik opnieuw het gezelschap van de jonkvrouw ondervond, was ik alles vergeten.
Het is een feit dat zij een weinig weemoediger scheen. Dit lag aan mij, ik weet het. Niet, dat ik droefgeestiger geworden was, maar een langwijlige glimlach is op zichzelf reeds verstarring van onontloken vreugde. Toen ik het beeld voor een tweede maal op het matglas waarnam, zag ik het voor mijn gevoel te scherp. Ik probeerde het wat waziger en het voldeed volkomen aan mijn stemming. Subjectiviteit is verkeerd ingestelde werkelijkheidszin, dacht ik, terwijl de mist weer zachtjes rond het beeld optrok.
Even duidelijk stond mij plotseling de oorzaak van mijn twijfelmoedigheid voor den geest. Ik had mij tot vier uur laten opsluiten zonder aan een middagmaal gedacht te hebben. Ik kreeg er honger van, een scheurenden honger, tot ik aan de noten dacht, die ik
| |
| |
daarstraks gekoekt had om niet met leege handen van mijn reis terug te komen. De geruststelling alleen stilde mijn honger en slechts uit eerbied voor het huis Gods hield ik mijn vest aan, zoo onstuimig als ik mij ineens gedreven voelde naar mijn werk.
Het liep, behoudens de voorziene moeilijkheden, vlot van stapel. Vlot wil zeggen, dat ik soms een half uur en meer belichten moest, maar een fotograaf uit liefde is zelfs bij de langste tijdopnamen werkzaam. Hij wacht niet, hij ziet het onzichtbare gebeuren. Zijn blikken helpen de lens, hij absorbeert het beeld te samen met zijn camera. Met haar voelt hij zich één, hij is het esthetisch oog van haar optisch vermogen.
Vlot van stapel loopen, wil ook zeggen dat ik alle hinderpalen gemakkelijk overwon en hierbij geluk had. Een pijlerbeeld is niet zóó maar zonder speciaal statief te fotografeeren als er bij toeval vlak daartegenover geen preekstoel rijst, waarvan de kuip zich juist op de gewenschte hoogte bevindt. Dan is het kwestie van zijn scrupules af te leggen en den kansel met heel de uitrusting te bestijgen, om van daaruit een frontaal portret van Sint Andries te maken.
Geluk hebben, beteekende daarna het gauw ontdekken van een stapelruim, waar al het noodige aanwezig was om voor mijn toestel een stellage op te trekken. Behalve versleten antependia en enkele sediliën met zittingen waar zeegras uitpuilde, was er ook een katafalkgeraamte en de zware houten kandelaars, die er bij passen. Die waren manshoogte, precies van maat om er mijn driepoot met half ingeschoven beenen bovenop te stellen en zoo gecombineerd het schilderijtje te genaken. Ze waren plomp als lood. Dit was een werkelijk bezwaar, dat evenwel niet opwoog tegen het voordeel van hun stevigheid en dit was voor mijn doel belangrijk. Toen schoot ik manmoedig mijn vest uit en sleepte er een naar zijn bestemming. De leeuwenkoppen aan zijn voet schoven met nijdige snuiten over den fluitenden vloer. Na den tweeden ging ik als verpoozing even snuffelen of er ergens achter hoek of kant geen miskend meesterwerk verloren stond. Ik vond een koppel afgeblaarde blazoenen, waarover dunne banen van memelmeel neerdaalden. Als de derde kandelaar op zijn plaats stond, ging ik haastig kijken naar het wapen van het praalgraf. De jonkvrouw glimlachte geruststellend.
Mijn voldoening duurde echter tot ik inzag, dat mijn steigerwerk slechts gedeeltelijk voldeed, vermits ik zelf mijn camera niet
| |
| |
meer bereiken kon. Dat ik er niet eerder aan dacht, bewijst nogmaals hoe een fotograaf zich met zijn toestel één voelt. Ik moest dus voor mezelf nog een stabiel verhoog improviseeren en daarvoor scheen mij een voetstuk zeer geschikt. Het droeg nochtans een heilige, die zoo onhemelsch zwaar woog, dat zijn onttroning rampen liet voorzien, wat ik voorkomen wilde.
Een speurtocht doorheen de kerk bracht mij vóór een offerblok, maar die had een diepe koperen kom met gleuf, die zeker aan haar doel, maar aan het mijne niet voldeed. Een denkend mensch keert echter het geval in zijn verbeelding om en ziet een effen bodem, die de oplossing brengt. En iemand van komaf kantelt het meubel op zijn schouder, brengt het krochend honderd trage stappen wijd en zet het, spijts het inwendig protest van tuimelende nikkels, glad op zijn kop. Maar de vroomste liefde voor het vak kon geen vloek bedwingen toen ik vaststelde dat de bodem ten halve in het meubel zat. Met een rijmvloek liet ik het op den anderen schouder klinken en droeg het honderd wankele schreden terug. Dan offerde ik mijn penning voor het verder welslagen van mijn werk.
En het hielp, want onderweg bemerkte ik een sokkel met Jezuskind, dat er zonder eenig gevaar kon afgezet worden. Het ging al spelend. Alleen het boogijzer met rozekens rond, dat aan de kroonlijst vastgeschroefd zat, verveelde mij, maar hinderen zou het mijn arbeid niet, te meer daar het voetstuk van rolletjes voorzien was. Het liep gesmeerd, bij manier van spreken, want het leek wel of de kerk ineens vol sjirpende krekels hing.
Waarom ik al stootend zoo meteen weer aan den glimlach van het grafbeeld dacht, begreep ik eerst toen ik besefte dat het voetstuk een vervaagde herinnering in mij had opgewekt. Als jongen had ik eens verlangd een troon als dezen met zilveren sterren en een rozenboog te bemachtigen om hem te plaatsen op een versierden stootwagen voor een bloemenstoet. Het mooie meisje Emma zou hem als koningin, in wijden fluweelen mantel gehuld, bestegen hebben om met den edelen glimlach van doorluchtige vrouwe en van mijn dwepende vergoding door de straten van ons kinderfeest gevoerd te worden. Zou de jonkvrouw haar bekoring van mijn sluimerende herinnering gekregen hebben, of had haar slapend beeld mijn herinnering gelouterd?
Het kwam zoomin in mijn hoofd het antwoord onmiddellijk te zoeken als om mijn platen op staanden voet te ontwikkelen. Ik voelde het onuitspreekbaar aanwezig in mij, zooals ik mijn opna- | |
| |
men latent op mijn negatieven wist. Het een en ander was donkere-kamerwerk.
Ik was overigens het operatiegebied genaderd, waar de gekke aanblik van mijn camera op drie zwarte kandelaars mij het gevoel gaf van een clown te zijn, die met een postament kwam aangerold voor een fotografisch kunstje van een gedresseerden chimpansee. Nog belachelijker vond ik het vertoon, toen ik het voetstuk zóó moest schikken, dat ik seffens genoodzaakt zijn zou onderdoor den bloemenboog mijn toestel te behandelen.
Zoodra ik evenwel het zwarte doek over mijn hoofd getrokken had en de ‘Bruiloft van Kana’ op het matglas zag, dacht ik niet meer aan het onesthetische van mijn spektakel. Zoolang ik daarna op mijn sokkel den belichtingstijd volgde, voelde ik mij als een nieuwen martelaar, die een postuur zoekt voor zijn heiligheid.
Geërgerd door deze zelfbespotting sleurde ik de kandelaars met knaksche rukken naar hun rommelkot en reed in dolle vaart het slingerend en gillend voetstuk naar zijn plaats. Ik was er zeker van dat deze foto niet kon gelukt zijn, alleen door mijn gebrek aan ernst. Neen, het Jezuskind had er geen schuld aan en dit zette ik behoedzaam terug. Ik was de schuldige, die de noodmiddelen in het belachelijke trok en daardoor het doel ontwijdde. Ik verdiende waarlijk dat er geen enkele opname geslaagd ware, geen enkele... die van het grafbeeld uitgezonderd. Inderdaad, daarvan zou ik tenminste een schitterende vergrooting willen en daarom was het misschien wenschelijk er een tweede foto van te nemen en zelfs een derde om de gelaatsuitdrukking der jonkvrouw van verschillende gezichtpunten uit te bezitten. Ik kon immers beter daaraan mijn platen gebruiken, dan aan een paar bijkomstigheden, die ik voorloopig niet noodig had en die overigens tamelijk duister hingen in vergelijking met het grafbeeld, dat in een zegen van vloeiend licht te droomen lag.
Alhoewel ik hiertoe bereid was, toch ging ik eerst naar ‘De marteling van Sinte Barbara’, om niet heelemaal aan mijn voorliefde toe te geven. Dit wreekte zich nochtans in mijn eersten indruk toen ik voor het schilderij kwam. Had de Kerk tijdens de Hervorming nog niet genoeg gefolterd om haar zegepraal van zwaard en vuur te vieren met de veraanschouwelijking van een oneindige reeks gruweltafereelen. Of wilde zij den marteldood van haar oude voorvechters verheerlijken om dien van haar jongste slachtoffers te vergoelijken?
| |
| |
Mijn aandacht voor het doek verdreef nochtans deze kettersche beschouwingen, ofschoon ik heelemaal niet ontroerd werd door het heldinnen-pathos van de geknevelde heilige. Ik bewonderde het schilderij om den caravaggesken licht-en-schaduw toover van de flakkerende toortsen, die met hun schijnsel de sadistische beulentronies en de naakte borsten van de maagd plastisch modeleerden en zinnelijk verbonden.
De beheersching van den schilder die de marteling enkel suggereerde door de voorstelling van haar aanvangsmoment stemde mij gunstiger. Ik waardeerde hem om zijn tact en schoot in een onbedwingbaren lach toen ik aan de bloeddruipende martelaarsgedichten van den zeemzoeten Stalpert van der Wiele dacht. Mijn lachlust was hierdoor zoozeer geprikkeld, dat ik eerst nog enkele andere opnamen wenschte te maken vooraleer mij naar het grafbeeld te begeven. Zoo hoopte ik de bui te laten voorbijdrijven en mijn ernst al werkende te herwinnen.
Wat mij bezielde weet ik niet. Het minste gaf mij aanleiding tot uitwendige pret. Een manieristisch gebaar van een figuur scheen mij een oolijke zet, die mij vermaakte als een flater in volle spanning van een treurspel. Ik geraakte er door verward bij mijn arbeid en de kleinste vergissing deed me stomweg lachen. Ik werd ontzettend zenuwachtig, zoodat ik plotseling mijn toestel naar den duivel wenschte en een rondgang door de kerk begon.
Dit was mijn bedoeling althans, want eigenlijk ging ik naar de jonkvrouw, of liever, ik werd er door aangetrokken om ik weet niet welk soort verlangen te bevredigen. Wellicht was de vraag van daarstraks opnieuw ontwaakt, ofschoon ik er heelemaal niet aan dacht. Onze hersenen zijn evenwel de éénige zetel van onze gedachten niet. Ook ons hart denkt en zelfs met meer doordringendheid in de geheimen van de ziel. En daar zij niet in de begrenzing van ons lichaam woont, maar wij in haar alaanwezigheid leven, zoo reiken de verlangens van ons hart ver buiten het begrijpen van ons verstand. Ik geloof dat het grafbeeld een dezer geheimen in zijn schoonheid omsloot en dat vele kunstwerken er in zich dragen die schoonheid worden door hen erotisch aan te voelen.
Hoe vreemd, dat ik het praalgraf naderde met schroom en, zonder het gelaat van de jonkvrouw gezien te hebben, een glimlach op haar handen en zelfs op haar lichaam bemerkte. Hij scheen over heel het beeld uitgevloeid te zijn, want toen ik het aangezicht
| |
| |
aanschouwde, was er nog enkel in den bloei van een levende gelaatskleur zijn weerschijn waar te nemen. De jonkvrouw was heerlijk als een zomernacht. Ik bleef dit wonder lang bekijken tot ik mijn blik naar het gewelf wendde, vanwaar een roze klaarte over de wanden neergleed.
Ineens besefte ik dat de namiddag reeds ver moest gevorderd zijn, wat mijn horloge inderdaad bevestigde. De koster was reeds een half uur over tijd, maar in afwachting kon ik misschien nog ééne opname van het grafbeeld klaar krijgen. Ik liep gejaagd mijn toestel halen. Na mijn ‘Helios’ geraadpleegd te hebben, dierf ik niet beginnen. Twintig minuten later bekloeg ik het mij, maar zag de kans niet meer het nog te wagen. Ik pakte in en ging gelaarsd en gespoord aan het hoofdportaal staan wachten. Zoo stond ik er een half uur nadien nog, brombeerend en trappelend van ongeduld.
Ten laatste over tien minuten moest ik maatregelen treffen of ik verspeelde mijn trein. Met mijn uurwerk in de hand bleef ik aftellen. Nog zes minuten... nog vier... twee... nog ééne... een halve... Mijn eerste maatregel was een broedsel scheldwoorden, zonder éénig resultaat. Daarna liep ik van het eene portaal naar het andere, maar mijn spoed bracht me niet verder dan een loopend paard in een tredmolen. Ik stormde stampend op de poort los, maar het was net alsof ik tegen een muur schopte. Het werd me stilaan duidelijk dat die geslepen idioot mij totaal vergeten was.
Radeloosheid dreef mij tot het vandaalachtig beklauteren van een biechtstoel onder een raam. Met behulp van een stoel kreeg ik voet op den arm van den posteerenden engel, dien ik dadelijk om den nek greep, en over zijn gladden schouder naar den top van zijn vleugel klom ik met lichten tred mij aan het frontispice omhoog tillend. Met een wip geraakte ik bovenop de breede kroonlijst van de lambriseering, vanwaar ik straat en menschen zien kon. Ik staarde echter in een verre vreemde wereld, waar niets of niemand met de mijne contact had. Mijn kloppen op het glas gaf slechts geluid langs mijn zijde, want daarbuiten schrikte er zelfs geen musch voor op die in de spits van een zilverden te schommelen zat. Gelukkige musch!
Mismoedigd besloot ik tot de neerdaling, maar ik deinsde terug voor de steile diepte onder mij. Wat ik daarjuist trapmatig had kunnen gebruiken, scheen me thans een opeenvolging van broze hindernissen, gereed om onder den eersten druk te kraken. Toch
| |
| |
liet ik mij neerglijden tot mijn teenen twee bolle schouders voelden, maar met de vingers bleef ik aan de kroonlijst vastgeklampt. Lossen dierf ik niet en steunen evenmin, al was ik gauw door vingerkramp verplicht het gevaar te trotseeren. Voorzichtig bracht ik mijn uitgestrekte armen kruiselings over elkaar, keerde mij langzaam om terwijl mijn schoffelende voeten van engelenschouder verwisselden. Dan sprong ik onbesuisd naar beneden.
Naast mij lag een houten vinger. De engel was er slechter van afgekomen dan ik, want zijn zegenende hand toonde de ronde kenvlek van het pas verloren lid, waar ik mijn waagstuk met een paar afgerukte vestknoopen en met een laag stof van kop tot teen betaald had.
Intusschen was mijn laatste trein vertrokken. Meer dan ooit moest ik het uiterste beproeven om uit de kerk te komen, want zonder éénige verwittiging over mijn gedwongen nachtelijke afwezigheid zou mijn vrpuw van angst bezwijken. Meer dan ooit had ik ook de zekerheid dat er niets te doen bleef dan die angst met haar te deelen en verder gelaten te wachten tot de koster morgen vroeg de kerk kwam openkleppen.
Toen ging mij ineens een licht op. Luiden! luiden, tot heel de parochie op stelten stond. De klokken dienden trouwens om brand en storm te roepen, waarom er geen gebruik van maken als de nood zoo dringend is als nu?
Maar nergens was een klokzeel te ontdekken. Er waren nog alleen de leege kloktouwkokers in het portaalgewelf die mij vermoeden lieten dat er, helaas, electrisch werd geluid. Al zoekend naar den schakelaar had ik de torentrap gevonden. Twee roode geleidingsbuizen wentelden met mij omhoog, tot ze eindelijk verdwenen onder den uitgesleten drempel van de klokhuisdeur, die met een grendelslot gesloten was. Zoo werd het zelfs onmogelijk de klok te tampen. De schikgodinnen waren tegen mij gekeerd.
Ik daalde met onderworpen zwaren stap, tot waar een lichtstraal in een zwenkruim viel. Als door een spleet zag ik het landschap helder wegdeinen naar een omheining van verre violette boomprofielen. Over de velden kwam een treintje aangerold dat overmoedig enkele witte pompons naar den hemel pufte. Ik volgde het zoolang tot het uit mijn vizier verdwenen was. Ik benijdde de menschen die het meevoerde naar het normale einde van een dagtaak, en ook deze die onder de roode pannendaken in de gezelligheid van hun huiskring samen zaten.
| |
| |
Of ik mezelf nu werkelijk ongelukkig voelde, geloof ik niet. Ik was eerder bang het te worden door onrust en niet zoozeer om mijn eigen toestand, dan wel om dien van mijn vrouw. Want, op zichzelf beschouwd was het avontuur niet onaantrekkelijk en het won zelfs aan spanning naarmate mijn ontsnappingspogingen krachtdadiger en vruchteloozer werden. Zij maakten er deel van uit, zooals mijn echtgenootelijke zorg er bij behoorde. Het was een samenspel van gevoelens en gewaarwordingen.
Daarom ging ik het poortje niet voorbij dat met een leuterende klink te openen was en dat me langs een armdiep muurgat vóór een tweede deur bracht. Die van het hoogzaal! Het toeval was me deze maal gunstig. Zelfs het rolluik van het orgelmanuaal was niet op slot. Gelukkig had Flor Peeters mij vóór enkele maanden iets getoond over het registreeren en de speelhulpen, zoodat het fortissimo spoedig getrokken en de zwelkast geopend werd. Met handen en voeten zou ik te werk gaan dat de ruiten van het kosterhuis er van dreunden. Er ontbrak alleen nog wind om het noodsein uit volle pijpen te geven.
Vlak bij de blaasbalgen zag ik den aanzetter. Slechts een draai aan het handvat en de reddende motor... de motor... nog een draai uit twijfel.. en nog een voor de zekerheid. Geen stroom! Ook de lampen brandden niet, noch boven op het hoogzaal, noch beneden in de kerk. Ik beproefde er al de schakelaars die ik vinden kon, maar geen enkele had nog recht op dezen naam. Hiermee ging ook het laatste plan te loren om bij het vallen van de duisternis de kerk te verlichten en door den gloed van al de ramen een lichtalarm in den nacht te stralen. Ik zag een donkere toekomst te gemoet.
Van al dit ketsen was ik zoo moe geworden, dat de naastbije stoel mijn loome vracht ontving. De rust was weldadig, ook innerlijk, daar ik de voldoening had alles in het werk gesteld te hebben om het onheil te voorkomen. Dat er niets gewerkt had, lag aan de grillen van het lot, waarnaar ik mij voortaan met optimistische verwachtingen schikken wilde.
Zoo scheen mij het oogenblik gekomen om voor mijn uitrusting een veilige plaats op te zoeken en voor mezelf eens uit te kijken naar een min of meer gemakkelijke ligplaats voor den nacht. Al stelde ik geen hooge eischen, toch moest ik die gaandeweg nog minderen. Eindelijk koos ik het koorgestoelte, dat mij het best geschikt leek, omdat ik in den hoek van wand en achterwand,
| |
| |
mits enkele altaarkussens op den plankvloer bij te brengen, een ingesloten grondbed spreiden kon.
Dit alles zou nog even wachten tot mijn uithollenden honger gestild was. Bij ieder ongeluk zalft de Voorzienigheid, want zonder mijn zak noten weet ik niet of ik den morgen zou gehaald hebben. Ze waren als het manna op mijn weg gevallen, met dit verschil dat ik het tusschen de scharnieren van het koorhek kraken moest en dat de Israëlieten er genoeg van kregen om zich een vollen dag te voeden. Die hebben het eigenlijk nooit moeilijk gehad om ruim aan hun kost te komen.
Toch had mijn karig avondmaal lang genoeg geduurd om zelf doorkild te zijn van den drempelsteen, waarop ik neergezeten was. Ik wou de abside op en neer stappen om mijn bloed te verhitten, maar de stilte hield mijn schreden tegen. Zij was de adem van de duisternis, die als opeens van alle zijden door de grijsblauwe vloertegels uitgewasemd werd.
Heel zacht ging ik terug naar het koor, vanwaar ik duidelijk volgen kon hoe deze klimmende dampen de klaarte aanzogen en oplosten, tot zij boven het triforium een knippende schemering werd van vakerige raamoogen. Toen kreeg ik den indruk alsof de gothieke bouwlijn van karakter veranderde. Haar hemelvaart tijdens den dag scheen een staag neerzijgen van steenzware sluiers te worden.
Ik moet lang omhoog staan kijken hebben, want toen ik neerblikte, was het hoog tijd om mijn kussens te verzamelen. Van al de outers bijeen bracht ik een platte oogst mee, amper genoeg voor een half bed. De andere en de malsche helft lag zeker in de sacristij, maar die was natuurlijk gesloten. Toch liep ik er voor alle verzekering langs en toen bemerkte ik, dat een gecapitonneerde deur de volgende beschutte en die was vast. Onmiddellijk kreeg ik een ingeving. De kussendeur was eenvoudig uit de hengsels te hangen en dan beteekende ze voor mij een heerlijke matras.
Onder de vracht gebogen, sleepte ik haar naar mijn nachtstelling. De wil verzet bergen, maar de spatie verwijden tusschen vóór- en achterstalles van een koorgestoelte kan hij niet. Mijn matrasdeur kon hier bijgevolg niet dienen, zoodat ik gedwongen was een ander onderkomen te zoeken.
Om eenigszins tegen den kouden zucht van het kerkschip beschut te zijn, was er geen beter toevlucht dan een koorkapel. De
| |
| |
meest vertrouwde was deze waar het praalgraf stond. Ik sleurde er mijn deur naartoe, bracht camera en kussens in mijn slaaphoek die volledig in gereedheid kwam, op een deken na.
Alvorens ik het zoeken ging, bleef ik talmen om aandachtiger toe te kijken. Het witte grafbeeld scheen te drijven op het halfdonker, dat de zwarte tombe in zich opgenomen had. Daarna begaf ik mij naar het hoogaltaar, hopend in zijn omgeving iets bruikbaars aan te treffen. Op de credenstafel lag een tapijt met zilveren borduursels als maneschijnbloemen. Het was uit zwaar laken dat stijf tot op den grond gedrapeerd hing. Ik aarzelde geen wijl om het mee te nemen en één der evangeliekandelaars bovendien, die de tafel flankeerden. Kaarslicht immers zou wat gezelligheid brengen, vooral daar ik mijn dag besluiten wilde met enkele teugen aan mijn pijp.
Een weinig later zat ik op den bedrand in een nimbus van vergulden rook gehuld, vol heimwee aan mijn thuis te denken. Alles wat mijn echtgenoote zich uit achterdocht kon voorstellen, ging mij door den geest. Ze zou mij bejammeren en verdenken, terwijl ik gezond en onschuldig in een kerk opgesloten zat. Het was alles zoo komisch tegenover mijn werkelijken toestand, die, afgezien van het medelijden met mijn vrouw, niets anders zou geweest zijn dan eene van de zeldzame schaduwzijden van het esthetisch beleven. Vervelend was hij ongetwijfeld, maar daaraan kon ik verhelpen door zoo spoedig mogelijk den slaap te vinden.
Ik rees nog even recht als om de jonkvrouw een nachtgroet te brengen, naderde haar met den kandelaar in de handen en door het wiegelen van de kaarsevlam kwam er leven op haar lippen en zelfs onder de beschaduwde bogen van haar oogleden. Maar gesloten bleven zij, opdat de glans van haar innerlijken glimlach door de duisternis niet zou gedoofd worden.
Dan heb ik mij in het tapijt gewikkeld en me neergelegd. Ik meen dat ik ingeslapen ben wanneer de vlam zoo roerloos brandde dat ik haar vergeten was en vóór mij de allerheerlijkste vergrooting van den glimlach van het grafbeeld zag; een volkomen wonder van kunstige belichting en van vrouwelijke teederheid.
En door een zeer ongewoon gevoel ben ik ontwaakt. Zoodra ik den dag herkend had, begreep ik wat die schoppen tegen mijn schoenzolen beteekenden. De deken stond vóór mij als een levend vraagteeken. Een woord kwam er niet uit. Adem wel, om zijn kaars uit te blazen. Ik heb hem in het kort mijn avontuur
| |
| |
verteld en hij de zijne met zijn koster. Hij was een vriendelijk priester. Als vergoeding bood hij een ontbijt aan ter dekenij en hij zelf telefoneerde een telegram naar huis. Vóór hij zich terug naar de kerk haastte, verontschuldigde ik mij voor de hem aangedane emotie bij zijn ontdekking. ‘Bah neen, zegde hij, ge laagt gij daar zoo schoone te glimlachen en ik dacht bij mezelve: die meent het nog zoo kwaad niet.’
|
|