| |
| |
| |
Edgard Leonard
Ensor-Proteus
(Fragmenten uit een in voorbereiding zijnde monographie)
Ensor vertegenwoordigt niet alleen al de tegenstellingen van een oorsprongsdualiteit, maar al wat het samenkoppelen van de tanende XIXde eeuw met de onstuimige jeugd der XXste voortbrengen kon. Hij is de geestelijke vader, de voorganger van al degenen die sinds 1890 tot de kunst kwamen, surrealisten en neohumanisten incluis. Zijn oeuvre beteekent de eerste revanche te onzent der picturale poëzie op het door benepen rationalisme verdord positief-naturalisme en op de verweekende academischromantische sentimentaliteit. Ten grondslag van dezen in een aristocratisch geestelijk klimaat gevormden kunstenaar, ligt diezelfde zin voor het mysterie, diezelfde drang naar het absolute, die nog steeds de kunst van heden verscheurt, en waaraan wij het vertoon in kermislach van grotesken, de onbloedige maar niettemin daadwerkelijke slachting met graveernaald en sterkwater der ledepoppen en hansworsten welke de meester langs zijn levensweg in klare en nare droomen ontmoette, alsmede die met gekristalliseerde licht-bewogenheid bezaaide beelden van geheimzinnige en kortstondige schoonheidswijding op schamele voorwerpen en tragische figuren, te danken hebben.
Reeds vóór 1880, nog geen twintig jaar oud, steekt James Ensor meesterlijk van wal voor een éénig avontuur, een wondere omvaart, evenwel beperkt tot de grenzen van een kleinsteedsch bestaan. Maar alles is in ons, vooral het avontuur. Dat wonder avontuur van het leven, ten overstaan van wat de meest-buitengewone gebeurtenissen welke wij buiten onszelf beleven slechts episoden zonder belang zijn. Wie gevoelt niet dat wij hier aan de zuiverste klassiek raken, hoe vreemd het ook schijnt van ‘klassiek’ te spreken naar aanleiding van een oeuvre dat, van het eerste tot het laatste werk, al wat de handboeken der schilderkunst ons ‘voorhouden te gelooven’ als een kaartenhuisje doet ineenstorten. Hoofdzaak, volgens den ‘klassieker’ is niet
| |
| |
de ‘gebeurtenis’, het is de wijze waarop deze op ons reageert. Maar, den mensch, wie heeft hem benaderd, begrepen en uitgedrukt zooals hij is?
Zooals alle groote kunstenaars, noopt Ensor ons, door het feit zelf dat hij zooveel nieuws weet aan te brengen, dat hij ons aanvoelen doet dat achter datgene wat hij onthult misschien nog alles te ontdekken is, - noopt hij ons alle gevestigde waarden en uitspraken in zake schilderkunst te herzien. Stellen we ons even voor wat een naturalistisch schilder zou gemaakt hebben van een belijdenis als ‘Zelfportret’. Van dat document der burgerlijke middelmatigheid en zelfgenoegzaamheid welke ‘De Oestereetster’ is. Een schale, dunne ‘constateering’, opgesmukt met het gebruikelijk blanketsel van uiterlijk-beschrijvende trekken. Kortom, 'n schitterend in gebreke blijven van den mensch in den kunstenaar. Maar het gaat er niet om de dingen der natuur te zien, maar de ‘natuur’, den aard der dingen. Juist daardoor is het dat Ensor zoo hoog boven de gemeenplaatsen van den louter physio-plastisch ingestelden orthodox-impressionnist uitsteekt.
Zonder het aandeel van zijn voorgangers en dat van enkele zijner tijdgenooten te willen verdonkeremanen, mogen we zonder aarzelen zeggen dat Ensor de kunst van zijn tijd met een oorspronkelijk-nieuw natuurgevoel verrijkt heeft. En dit is maar één onder zooveel andere kenmerken van den meester. Hij voelt niet zooals anderen vóór hem ‘dachten’. Hij beschikt over zenuwen van een bovenmate fijne gevoeligheid, welke de minste indrukken vertienvoudigen. Wat hij ziet, geeft hij in lijn en kleur kristal-schitterend of con sordino vibreerend weer, geladen met een persoonlijk leven. Een landschap, een zeegezicht, een interieur, een portret of een genrestuk zijn niet langer meer een beschrijving, zooals bij zijn voorgangers; onder het betooverend spel van toetsen en trekken wordt de wereld herboren; alles wordt heropgebouwd. Er is een voortdurende bezwering der fata morgana die de werkelijkheid der beelden voor den toeschouwer ophaalt. Soms wordt de werkelijkheid overtroffen; de hartstocht van den kunstenaar maakt ze rillend van een soort kunstkoorts. Hij schenkt de werkelijkheid iets van zijn zenuwachtige bewogenheid. De nietigste détails gaan aan 't leven als van een inwendige trilling. De doeken worden echte wezens, kloppend en stralend van levensintensiteit.
| |
| |
Zijn eerste werken reeds zijn gekenmerkt door een wonderbaar oog voor het mysterie, niet altijd dat mysterie dat uit het ontstaan van het abnormale of het bovennatuurlijke groeit, maar voor datgene wait in het dagelijksch leven besloten ligt, wanneer een zeer gevoelig mensch het aanvoelen kan of ons, door een soort tremuleerende kleurmuziek en een onverklaarbare onrust, het geheim van elk bestaan, van elken stond weet mee te deelen.
Alles wat later in de kunst van Ensor-Proteus tot volle ontplooiing zal komen, laat zich reeds in zijn eerste werken vermoeden. Indien er een schilder is bij wien het begin als het ware gansch het verder verloop Van zijn evolutie bepaald heeft, dan is het wel deze. Hij heeft een ononderbroken geestelijke jeugd gekend en wat zekere critici ook beweren mogen, wij ontdekken in zijn ontwikkelingscurve niet die plotselinge koersveranderingen of scherpe krommingen welke den weg van een kunstenaar tot zichzelf wijzigen. Minder nog zien wij een geestelijke gaping tusschen de ‘donkere’ en de ‘klare’ perioden van zijn oeuvre. Een ongeëvenaarde harmonie heerschte altijd in hem. Indien er soms gebrek aan overeenstemming was tusschen zekere trekken van zijn karakter, zijn kunst werd er niet door gestoord en ik meen dat de diepe homogeniteit van zijn individualiteit precies van die eigenschap afhing de tegenstrijdige tendenzen harmonieus te vereenigen, waar andere minder begenadigde kunstenaars zich kwetsten, - eigenschap welke hij meer dan wie ook (en nl. dan die andere schilder-Proteus, Pablo Picasso) bezit.
Maar zooals bij alle werkelijk groote kunstenaars, sluit bij Ensor de diepe homogeniteit der individualiteit de verscheidenheid van uitdrukking niet uit. De verscheidenheid, de vernieuwing, de wisseling van inspiratie is Ensor's genie. De fantastische fresco's, de lyrische tafereelen, de van mysterie zwangere interieurs, de door innerlijke waarheid hallucineerende portretten zijn de deelen van een onscheidbaar geheel. Zelden is een oeuvre zoo één geweest onder zoo afwisselende aspecten. Nooit werd een symphonie onder dergelijke verscheidenheid van bewegingen en kleuren, welke beurtelings de motieven hernemen, beter geordonneerd. En het is wel met een symphonie dat men dit oeuvre vergelijken mag. Van het eene deel naar het andere, doorheen de majeur- en de moltoonschalen keeren de hoofdthema's weer die zich als echte, min of meer naar den vorm gewijzigde, maar
| |
| |

J. Ensor: Kinderen aan de Waschtafel (1886)
| |
| |

J. Ensor: Vrouw in het Atelier
| |
| |
voor den grond identische leitmotive voordoen en die de intieme gedachten en gevoelens, het zedelijk beeld van den kunstenaar vertolken. Er is eerst de liefde voor het alles sublimeerende licht; vervolgens de obsessie van het mysterie dat schuilt achter alle dingen; dan het groote diatonale thema der relativiteit en ook van een zeker pessimisme dat de kwelling van bepaalde uren zijner jeugd was, maar dat hij heelen kon door den cultus der kunst, stillen door den arbeid en overwinnen door den ijver van den om zijn werk bezorgden vakman. En dan, eindelijk, goed verborgen, maar niet zoo goed dat het ons ontsnapt, het medelijden. Want het is waar dat hij zich ingespannen heeft om onverstoorbaar te blijven - zooals de schimmen van Goya het hem wellicht hebben ingeblazen. Meer nog heeft deze geniale schuchtere gedaan, hij poogde zand in de oogen zijner tijdgenooten te strooien en zich voor te doen voor wat hij niet was. Hij is van het geslacht der gekwetsten. Maar dat zegt noch toont hij. Hij verbergt het zelfs zeer goed meen ik. Men beschouwt hem zonder eenigen twijfel als één der meest onverschillige wezens van zijn tijd. Hij is sceptisch, wat niet hetzelfde is, sceptisch omdat hij helderziende, blauwe oogen heeft. En zijn oogen zeggen tot zijn hart: ‘Verberg je, ouwe, je bent grotesk’, en hij stopt zich achter een vermommenden grijnslach... Maar wat is die bekommernis anders dan schaamte? Is er dan werkelijk zooveel fijnheid bij den kunstenaar, welken men zijn bijtenden spot bezwaarlijk vergeeft? Zeker, veel délicatesse en een zeer achterdochtig schaamtegevoel - en het is precies waardoor hij boven zijn tijdgenooten uitmunt. Het is die gevoelseerbaarheid welke zooveel waarde schenkt aan den geest van zijn oeuvre.
* * *
Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat wij met Ensor de schilderkunst voorbijstreven. Zijn oeuvre is klaarblijkelijk de bevrijding van al wat hem binnen en buiten zichzelf benauwt, het ontspringen van de diepst-bedolven bronnen van zijn bewustzijn, de niet te bedwingen uitdrukking van een verlangen en een kwelling die hem op den rand van het menschelijke brengen.
Ensor's oeuvre is dan ook, lang vóór het surrealisme, een poging om het universum om te vormen volgens de plannen van den droom, een poging ook tot ‘vermomming’ van het individu op zoek naar zichzelf, naar zijn diepst-verborgen wezen en die zich
| |
| |
achternaloopt op het oogenblik zelf dat hij zich meent te ontvluchten. De poëtisch-picturale operatie handelt als een toovermiddel dat zich voor een omvorming van de wereld inspant. Het kiezen van het thema, de schok en de tegenslag der beelden, de beschouwing van de essentie der dingen in een haast profetische visie, welke de verhevenste operatie van 's kunstenaars intuïtief verstand is, samen met een vernieuwd en verdiept inzicht in het wezen en de functie van compositie, kleur, lijn en, boven al, van het betooverend licht, wijzen den weg naar de schilderkunsttooverij, naar de werkzame incantatie welke den gekwelden modernen kunstenaar als een redmiddel voorkomt. Licht en kleur, compositie en vorm spelen alsdan de bezwering, de evocatie der reëele of mythische natuur draagt het vertoon der transmutaties.
Realisme, heeft men van zijn eerste doeken gezegd, ja, maar op voorwaarde onder dit woord niet de kunstformule te verstaan, die het van buiten-af beschouwen der werkelijkheid poneert. Ensor's realisme is er één dat een bestendig verband van den lyricus met de werkelijkheid insluit. Indien hij niet zoo diep in de werkelijkheid gewikkeld was geweest, dan zou hij zich niet zoo fel hebben ingespannen om aan haar druk te ontkomen. Bij een dieper ontleden van doeken als ‘Kinderen aan hun Toilet’ ‘De Dame in 't Donker’, ‘De Dame in Nood’, ‘De Daken van Oostende’, ‘Het Spookmeubel’, ‘De Verwondering van het Masker Wouse’, enz... gaat men beter beseffen dat wat de naturalistische gelijkenis tot een uiterlijkleeg vertoon maakt, om 't even of het om een portret of een landschap gaat, niet de ‘werkelijkheid’ is welke ze beweert te weerspiegelen, maar integendeel al de valschheid, de schijnwerkelijkheid welke ze verraadt door het bedrieglijk onderschuiven aan het waar gezicht der werkelijkheid van een banaal en conventioneel aspekt, ten einde haar z.g. gemakkelijker ‘herkenbaar’ te maken. Het is de ‘gebruikswijze’ die binnen ieders bereikt valt, bestemd om de natuur te onderzoeken, in stede van haar essentie te onthullen, die ons tegen staat. Naast zulk uit een hoop vooringenomenheden van intellectueelen en zedelijken oorsprong samengesteld cliché, toegepast op de indrukken der werkelijkheid ten koste van de volle en rechtstreeksche uitdrukking, reserveert het diep contact met de werkelijkheid tallooze verrassingen voor wie haar frontaal en strijdvaardig aandurft. Zelden grondig ver- | |
| |
kend terrein, is het een wereld tot dewelke slechts diegenen toegang hebben die er zich, zooals Ensor, zonder plan noch kompas durven in wagen.
Het vreemd en onwezenlijk karakter dat wezens en dingen in Ensor's doeken doorgaans kenmerkt, niettegenstaande hun uiterlijke gelijkstelling met de natuurlijke phenomenen, is tributair van dat kompleks van ‘teekens’, als daar zijn: die van zijn verrukkingen en angsten, van de koortsen zijner zielsverwachtingen en gemoedsontgoochelingen, waarmede de ziel van den visionnair ze als het ware stempelt in zijn onophoudelijk ingrijpen tot het ontdekken van hun diepste wezenheid.
Het verwondert dan ook niet, dat in die omstandigheden de openbarende gelijkenis van zekere portretten van Ensor tot de kracht van een hallucineerende waarheid reikt, het model slechts aan het onverbiddelijk onderzoek van een pijnlijke nieuwsgierigheid onderworpen en in zijn geheimste schuilhoeken onderzocht zijnde om des te geladener en praegnanter te zijn.
Niets buitengewoons ook in dat onzekerheidsgevoel dat doeken als ‘De Dame in 't Donker’, ‘De Dame in Nood’, ‘Zonderlinge Maskers’, ‘Geraamten die zich verwarmen’ enz. in ons wekken, in die uitnoodiging tot bestendig wachten op iets dat ze zich voorbehouden in een onbepaalde toekomst te formuleeren. Een volledige, een ‘totale’ realiteit is een wereld waar alles mogelijk blijft.
Aldus de realiteit van Ensor's kunst. Zoo ook kennen zijn werken geen conclusie, geen ‘einde’ noch rust (een bewijs te meer van zijn ‘baroquisme’). Indien ze een bepaald gebeuren voorstellen, schijnen ze terzelfdertijd een ander uit te stippelen, met evenveel nauwkeurigheid als waarmede zij de ensceneering der ‘actueele’ gebeurtenis hebben bewerkt. Het is door dit bestendig alludeeren aan een gebeurlijke en hoogstwaarschijnlijke verrassing, welke zij stiekem voorbereiden en waarvan zij ons als het ware op voorhand kennis geven, zonder ons evenwel de minste kans te schenken ze werkelijk te beleven, dat Ensor's oeuvre het verinnerlijkings- en geestelijk valorisatieproces van surrealisme en neo-humanisme een halve eeuw vooruitloopt en voorbijstreeft.
* * *
Gelukkig is hij te zeer schilder om in de literatuur te vallen.
| |
| |
Hij is het zelf zoodanig, hij schept dermate behagen in het spel van bonte kleurverscheidenheid waarin het licht alles omtoovert, dat hij zoowel op de wakende als op de blinde klippen van het Impressionisme terecht zou komen, ware hij niet gericht door de heilzame bekommernis om het essentieele. Zoo komt overigens alles tot evenwicht in hem. De wrange, scherpe zijde van zijn genie behoedt hem voor de gevaren der gemakkelijke bekoring en van het vulgair handschrift, zijn gezondheid van de molligheid waartoe zekere van zijn onderwerpen aanleiding zouden kunnen geven.
Zijn diepe levenszin belet hem tot goedkoope fantasieën over te gaan. Zijn gezonde zinnelijkheid zelf weerhoudt op den rand van een al te strenge verzaking een kunst die zichzelf in tijd en wijle tucht weet op te leggen.
Zijn mètier is van een buitengewone onafhankelijkheid. Het is alsof voor hem ieder schilderij een te winnen veldslag is. Nooit dezelfde voorwaarden. De strategische regelen kunnen natuurlijk niet volstaan. Van waar de waagstukken, de verrassingen van een voortdurende en bijna magische vindingrijkheid. Niet ineens, noch door de loutere aandrift van zijn krachtig leven heeft hij deze soevereine vrijheid, dit meesterschap verworven. Deze hartstocht, die van hem een der grootste barokschilders maakt, altijd op het onbekende toespringend, voor altijd onbekwaam in een gemakkelijk-veilige perfectie te verstarren, heeft hij aan een discipline weten te onderwerpen, en waarschijnlijk is hij zoo intens omdat hij zoo meesterlijk in toom gehouden werd.
Te groot om gerangschikt te worden, kan men alleen zeggen dat Ensor onder de grootsten der hedendaagsche Europeesche schilders telt. Hij is te rijk om zich te houden aan een eenzijdig streven, om zich in een systeem te laten opsluiten, maar zóó groot is de geestelijke en technische kompasopening van zijn oeuvre, dat wie hem zou wenschen te catalogeeren, verplicht zou zijn hem alle etiketten te geven welke de kunstenaars zich sinds zijn debuut onderling betwist hebben: realist, impressionist, symbolist, fauvist, expressionist, surrealist. Al de problemen welke deze namen veronderstellen, heeft hij frontaal aangedurfd, zonder er ooit aan te denken zulks te betuigen.
Hij heeft natuurlijk zijn fouten: die van het genie. Hoe zou een zoo overvloedige productie zonder afval kunnen zijn? Maar
| |
| |
de zwakheden die hij in zekere doeken achterliet, geven ons een idee van wat hij elders in zijn beste werken heeft gelegd.
De ziellooze en gemakkelijk geërgerde philisters met kippenvel hebben Ensor het akelige van zijn inspiraties als een gruwelijke vooringenomenheid verweten. Het is al even dom hem te verwijten blauwe oogen te hebben... Indien Shakespeare, welken die domooren uit traditie-lafheid bewonderen, ons heden zijn ‘Hamlet’ schonk, zouden zij van het griezelig tooneel waar Hamlet met zijn prinselijke handen balvangertje speelt met pas opgegraven doodshoofden getuigen wat ze van den schilder der ‘Geraamten die zich verwarmen’ en van ‘De Dood die de Menschenkudde achterna zit’ zeggen, want Hamlet en Ensor doen bijna hetzelfde en dat moet ongetwijfeld het hart van hen die er een meenen te hebben naast een welgevulde maag misselijk doen worden. Het eenig verschil tusschen beiden is, dat Hamlet een desperate scepticus is, die slechts verachting voor het leven en de nietigheid der menschheid koestert, waar Ensor, terwijl hij het sloopend werk der domheid en der verwaande zelfgenoegzaamheid hekelt, nooit ophoudt zijn geloof in het licht en het leven uit te jubelen.
Klopt de vergelijking Hamlet-Ensor naar den geest niet volkomen, deze met Shakespeare dringt zich als het ware van zelf op. Want de kunstenaar die, na Bosch en Goya, een nieuw gebroed bezweerde, dat als de totale belichaming van domheid en zelfgenoegzaamheid is en alle macht schijnt te hebben om zich op de menschheid aan de vernederendste en onsamenhangendste grappen over te leveren, de toovenaar, die, door zijn doeken en etsen, voor onze oogen dat soort revue van een door Ubu-koning aangevoerde humaniteit liet passeeren, kan niet anders dan de geestelijke broeder van den grooten Will zijn. Gelijk hij, is Ensor de compilator van het bewustzijn der algemeene begoocheling, der fundamenteele tegenstrijdigheid van het Zijn, die de humor met het philosophische idealisme weet te verzoenen.
* * *
Wij zegden reeds herhaaldelijk dat men Ensor's persoonlijkheid bij elken penseelstreek herkent. Zonder het streng-persoonlijk en uitzonderingskarakter van zijn oeuvre te willen betwisten, zijn wij nochtans van oordeel dat men in vele doeken van den Oostendschen meester ‘geestelijke voorbeelden’ aanwijzen kan,
| |
| |
welke, zonder bepaalde voorkeur, met de meest-verscheiden perioden der kunst overeenkomen. Men heeft reeds van den geest van Bosch en Bruegel gesproken (alhoewel Ensor - zooals André Lhote het schreef - heel wat moeite gehad heeft om zich in het land van Bosch en Bruegel te doen erkennen als hun waardigste afstammeling); van dien van Rubens en Turner. Bij de talrijke lyrische doeken zou het geestelijk voorbeeld Watteau mogen worden geciteerd, maar dan een Watteau met een grooteren rhythmischen rijkdom. Goya en Callot voor de scherpe contrasten in de uitdrukking; en misschien niet het minst de Leonardo da Vinei der groteske koppen.
Ziedaar een mooie lijst van namen die zou kunnen doen denken en menschen die slechts door anderen oordeelen heeft doen denken aan een mozaiek van keurig gekozen pastiches. Wie het bij deze onzinnige meening mocht houden, vergist zich: wij spraken van ‘geestelijke voorbeelden’, min of meer bewust opgenomen door een machtige persoonlijkheid: persoonlijkheid welke aan het werk een bewonderenswaardige eenheid en homogeniteit verleent (zou het anders kunnen?), terwijl zij de geestelijke banden die haar met het verleden verbinden doorheen een haar eigen expressie laat vermoeden. Het zou niet anders kunnen: wij zegden het herhaaldelijk en anderen vóór ons: men bouwt niet in de lucht en alles wat geweest is herleeft in ons, zelfs indien wij er ons niet van bewust zijn. En dat is de andere zijde der prachtige synthese van het verleden, zorgvuldig geschift door een sensibiliteit en een persoonlijkheid waarvan de kracht niet meer te betwijfelen valt. Daarin ligt hem het dubbel actueel en profetisch karakter van Ensor's oeuvre: actueel omdat het werkelijk de uitdrukking van de huidige tijds- en kunstproblematiek is (het steekt boven zijn tijd uit, maar is niettemin wortelvast aan het heden gebonden): profetisch omdat het de meest bewonderenswaardige en nuttigste les ontwikkelt welke door een kunstenaar kan worden gegeven. Te weten, dat een werkelijk krachtige en levende plastische taal nooit modern is (modern: d.w.z. gehoorzamend aan de mode, om 't even welke): zij is de uitdrukking van een machtige persoonlijkheid en, terzelfdertijd, de synthese van wat groot en levend was in het verleden. Dat dit wonder (dat weliswaar zelden gebeurt) zich soms kan voordoen, daarvan is Ensor's oeuvre het beste bewijs.
|
|