Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 533]
| |
Nederlandsche LetterenHolland en de hartstochtGa naar voetnoot(*)I.De Hollandsche litteraire kunst maakte sedert Marsman's verschijning een evolutie door, waarvan de kennis voor het begrijpen van het werk der jongeren onontbeerlijk is. De ‘schildknaap van de Muze’ gaf weliswaar met zijn ‘vitalisme’ een nieuwen spoorslag, doch zooals Cola Debrot en Pierre H. Dubois, de woordvoerders van het tijdschrift ‘Criterium’ (1940) zelf bekennen, het is ‘Forum’ geweest - het jaar 1932 - dat de streep trok tusschen het oude en het nieuwe, tusschen verleden en heden. ‘Ter Braak en du Perron vormden een reactie tegen de hegemonie in Nederland van den metaphysischen kunstenaar, d.w.z. tegen de hegemonie van den extatischen of theoretisch-aesthetischen essayist (Marsman en Engelman eenerzijds en Vestdijk, Binnendijk en Hoornik anderzijds)... maar vooral tegen de opperheerschappij (die de ergerlijkste en meest betreurenswaardigste is!) van den objectivistischen essayist à la Van Duinkerken, die verklapt wat hij uit de boeken en de herbergen weetGa naar voetnoot(1). Wat ons in deze uitspraak interesseert, is het feit dat zij, die zich in Holland ‘de nieuwe élite’ gingen noemen, afrekenden met de ‘hemelsche’ strekking en den sedert '80 eigenlijk nog niet verflauwden vormcultus in de kunst. De Criterium-jongeren hebben hunnerzijds daarmee ingestemd. Ondanks de ‘litteraire bewustzijnsvernauwing’ (‘het gevaar dat Forum als reactieorgaan geloopen heeft’) worden volgens Cola Debrot o.a. overschat: ‘de drijfveeren die deze (metaphysische) dichters inspireeren: de bevrijdingsphilosophieën, waarvan de Schopenhaueriaansche een grooten invloed uitoefent’, onderschat: ‘de drijfveeren, die den felreageerenden kunstenaar inspireeren: de strijd, het conflictueuse, de felheid, de hartstochen’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 534]
| |
Als de Hollandsche jongeren dit in hun manifest onderbrengen, mogen we daaruit besluiten dat Holland den hartstocht heeft ontdekt, dat de calvinist zijn gewaden heeft afgelegd. In hoeverre de hartstocht aanwezig is of hoe hij zich uit, daarover zeggen we verder wel meer, maar onmiddellijk moet hier gewezen op de m.i. voorzichtige conclusie van Cola Debrot: ‘Wij zijn inderdaad de voortzetters van Forum voor zoover wij ons niet zullen tevreden stellen met den eenzijdigen rijkdom van een metaphysische literatuur. Wij hopen echter aan de eenzijdigheid, die Forum, als reactie tegenover de andere eenzijdigheid wel stellen moest, te ontkomen’Ga naar voetnoot(1). De formule luidt, kernachtiger, als volgt: ‘Wij hebben maar één hoop: het romanitisch rationalisme’Ga naar voetnoot(2). De verregaande demaskeerende dialectiek van Forum bleek voor Debrot e.a. niet geheel overeen te komen met de eischen van de kunst. Maar rationalisme is substantief gebruikt. We hebben dit te onderstrepen omdat het een bijzonder licht werpt op de levensphilosophie van Jac. Gans. Romantisch rationalisme is als vlag misschien niet duidelijk genoeg. De vlucht uit de eenzijdigheid beteekent dat de Hollandsche jongeren met ‘het sociale leven rekening houden en met de individueele psychologie’. Daardoor heffen ze de tegenstellingen op (vorm-vent, romantiek-verlichting, enz); ze willen in geen geval versteenen of verstarren. Inlichtend wordt dan dat ze geen ‘belangenfanatisme’ willen kennen ‘na gearriveerd te zijn’. Het devies zal luiden: ‘leg u nooit of te nimmer vast...’Ga naar voetnoot(3). Dat daardoor alle grenzen en alle banden wegvallen, dat ze willen bezitten zonder bezeten te worden, zal verder weer veel verklaren. Dit standpunt vertolkt P.H. Dubois in de volgende verzen: naar mijn eigen wisselende wil;
naar mijn eigen wisselend inzicht
stel ik voor mijzelf de normen
die ik voor niemand wil.
(Drie gedichten, I)
| |
[pagina 535]
| |
II.Holland ontdekt den hartstocht. Niet Kloos met zijn (liefde) - verzen en scheldsonnetten, omdat ze respectievelijk maar een avondlijke schemeringsstemming intensifieeren of een gevecht met de onmacht beteekenen, noch Van Deyssel die zich slechts bedronk aan woorden en Zola copieerde, kortom de Tachtigers niet omdat ze de passie uit de boeken leerden. En ook Dirk Coster niet... Neen, het zijn Marsman met zijn verhevigd levensgevoel tegen den dood als achtergrond, Slauerhoff met zijn zelf ondergaan van het avontuur, Menno Ter Braak met zijn Empedoclescomplex (om daardoor de psychische gesteldheid aan te duiden die zich met Kleist en Nietzsche liet kennen). En zou de ommekeer in Nederland plaats gegrepen hebben, zoo niet plots een outsider ware opgedaagd, die van uit Brussel en Gistoux, den inventaris van de Nederlandsche letteren opmaakt in ‘hondschen en moerassigen geest’, zooals Marsman het aanvankelijk omschreef? De centrale figuur van het tusschen-twee-oorlogen Holland is Edward du Perron. Hoe subjectief hij ook tegenover leven en literatuur stond, hoe hij ook water in den wijn heeft gedaan, doordat hij de Hollandsche verhoudingen beter leerde begrijpen, tien jaar lang heeft hij Holland beheerscht. En zijn invloed heeft nog niet opgehouden. De literatuur in Nederland begint voor hem met Multatuli: Dit is ook de eerste en eenige man van Europeesch formaat tot 1929. Naast dezen reus geeft hij krediet aan Van Schendel's Tamalone's, een drietal romans van Couperus, één van Elsschot en ‘Komen en Gaan’ van Roelants. Later heeft hij er enkele andere auteurs en werken aan toegevoegd. Voor de poëzie doet hij Slauerhoff erkennen; A. Roland Holst, Greshoff en enkele andere dichters dragen zijn voorkeur weg. Maar kerels als Marsman en Ter Braak, waarmee hij later zoo goed zou opschieten, verwijt hij nog hun halfheid, d.w.z. hun gebrek aan doordenken en durf. ‘Il a apporté le scandale’, zou de Montherlant zeggen, d.w.z. een andere moraal. Holland moet andere waarden leeren kennen: vooral Fransche. Stendhal, Gide, Malraux, P. Léautaud, Corbière Valéry Larbaud, de moraal der niet-bête, grootendeels celibataire moralisten, die van den ‘smallen mensch’. Ondanks zijn eenzijdige levensopvattingen, hebben, op de christelijke apologeten | |
[pagina 536]
| |
na, vrijwel alle ouderen en jongeren naar du Perron's blaffen geluisterd. Marsman heeft in een ‘Nawoord’, opgenomen in du Perron's ‘Tegenonderzoek’, naast een heldere karakteristiek van du Perron, diens groeienden invloed onderschat: ‘Want hoe weinig du Perron's tropisch temperament en Fransche intelligentie geschikt zijn om in de Nederlandsche literatuur weerklank, en omgekeerd, waarden te vinden, hij zoekt onvermoeid naar het laatste en misschien ook naar het eerste. Hij vindt noch het een noch het ander, hij vindt nog eerder eenige waarden dan weerklank, maar hij vindt vooral dorheid, benepenheid, hysterische grootspraak en burgerlijkheid, en hij haat dat.’ Forum, Criterium (zie ‘In Memoriam’ van Cola Debrot en P.H. Dubois), een werk als dat van Jac. Gans bewijzen ons dat Marsman hier, voor wat den invloed betreft, den bal misslaat. Gepassioneerd zelf, vroeg du Perron ook van anderen den hartstocht. D.i. ervaring en drift. Vond hij die niet, dan kon hij niet aanvaarden. Dat Marsman van die eenzijdigheid van du Perron geleend heeft, getuigt hoogervermeld ‘Nawoord’! | |
III.Marsman herkende den gepassioneerde in du Perron op grond van diens ‘Gesprek over Slauerhoff’ en het stuk over Ter Braak's ‘Carnaval’. In de ‘Cahiers’ vond hij hem ‘een fret, een sarrende kankeraar, een landerig querulant.’ Hij constateerde met voldoening een verandering in toon tusschen ‘Vriend of Vijand’ en ‘Tegenonderzoek’ en weerhield zijn waardeering niet langer. Ik meen ook dat de minder giftige du Perron den giftigen du Perron in het ten slotte toch traditioneele Holland heeft ‘gered’. Maar dat belet niet dat zijn giftige normen en waarden het sterkst hebben gewerkt. De Nederlandsche critiek mag ‘Vriend of Vijand’ en ‘Een Voorbereiding’ abject hebben genoemd en nog noemen, zij zijn niet onopgemerkt voorbijgegaan, ik geloof zelfs dat ze het diepst zijn ingeslagen. Geen wonder, want daarin heeft du Perron zijn voorliefde en zijn verafschuwingen het best gelucht, daarin heeft hij buiten ‘Het land van Herkomst’ zich het sterkst zelf gegeven, daarin heeft hij ook zijn intellectueele vorming verklapt. Voor de aankomende generatie, losgeslagen en ongedisciplineerd, was zijn pro domo en de rondgang in zijn | |
[pagina 537]
| |
bibliotheek en in zijn experimenten, voor het minst verleidelijk. ‘Niets heeft zoozeer du Perron's interesse als de mensch,’ zegt Marsman in het ‘Nawoord’, ‘maar de mensch in een zeer beperkte beteekenis. Hij ziet hem, als zichzelf (want in den grond blijft hij enkel toegankelijk voor wat hem verwant is) allereerst als psychologisch phenomeen. Hij denkt hem los van de natuur (hij is ongevoelig voor atmosfeer, en weinig gevoelig voor een landschap), los van het heelal, los van ieder buitenwereldsch principe, los van elke bestemming. Hij bekommert zich niet om de sociale structuur van den tijd waarin zijn figuren leven, hij laat hun tot hun omgeving geen andere relatie dan die der eeuwige vijandschap van het individu met de groep, hij ontneemt hun iedere solidariteit die een andere is dan die der vriendschap.’ Deze levensbeschouwing is niet alleen het gevolg van een Nederlandsch-Indische opvoeding, zij is zeker die van een bepaald temperament, dat zich in anderen terugvond, waarmee het verder ook zijn persoonlijk voordeel heeft gedaan. Gaan we de ‘verwanten’ van du Perron na, dan zien we dat Gide, Corbière, e.a. geen onbekenden voor Holland waren toen hij zich met de Nederlandsche letteren inliet. Hij kon ze alleen beter aan het publiek leeren kennen, ze verdedigen. Maar Valéry Larbaud en Paul Léautaud, alsmede de schrijvers van detective-verhalen heeft hij er, en met brani en brio, feitelijk geïntroduceerd. Stond hij niet nog het meest onder hun invloed toen hij van wal stak? Is ‘Een Voorbereiding’ er niet het amalgaam van, en geeft hij niet het eerste staaltje van romantisch rationalisme, als de ‘zelfcritische ijdeltuit, die voortdurend negeert en afbreekt wat hij toch niet nalaten kan te doen?’ (Nawoord in ‘Een Voorbereiding’!) Ik heb reeds meer in dit opstel aangehaald dan mij lief is. Ik verwijs den geduldigen lezer hier naar de voor de persoonlijkheid van du Perron gewichtige bladzijden die hij over Léautaud en Larbaud in ‘Vriend en Vijand’ geschreven heeft. M.i. heeft hij zijn anti-maatschappelijkheid, anti-burgerlijkheid, anti-dogmatisme en zoo meer aan zijn Fransche tijdgenooten gestijfdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 538]
| |
Voor het geval van Gans dat ons tot deze lange introductie noopte, mag ‘Een Voorbereiding’ niet over het hoofd worden gezien. ‘En zoo verliep de “studie in buitenkant” van deze jonge man (Kristiaan Watteyne), die meende een artiest te zijn maar die alles baseerde op de liefde, hebbende veel vrije tijd en een beetje fortuin.’ (E.V. bl. 177). | |
IV.In ‘Liefde en goudvisschen’ heeft de Criterium-jongere Jac. Gans het mislukken van een ‘hartstochtelijke’ liefde geromanceerd. Na een tienjarig armelijk, maar verkozen bohèmeleven in het Quartier latin ontmoet een dertigjarige Hollander het Deensch naaistertje, Mette, dat hem ditmaal méér is dan een flirt of goedkoope liefde. Doch ‘l'acte gratuit nourrit pas son homme’ (18). Door de omstandigheden, den ouderdom, de geldelijke ongemakken, de Hollandsche burgersatmosfeer, de vrouwelijke behoefte aan huiselijkheid en comfort (de goudvisschen bij het raam in het salonnetje!) eischt Mette het huwelijk en de maatschappelijke inschakeling. Het wordt voor den man een hopelooze strijd tegen Mette's verraad aan het ideaal der vrije liefde en de opofferingen die het vergt, een vooruit geweten tot het débâcle voerend opgeven van zijn gewoonten en filosofie, tot na tal van stuiverromantische peripetieën het evenwicht hervonden wordt in den terugkeer tot de bohême in het Quartier latin. Mette, natuurlijk, heeft zich gerangeerd. Gerard Van Eekeren vergelijkt dit gecamoufleerd journaal met Valéry Larbaud's ‘A.O. Barnabooth. Son journal intime’ (1922). Alleen heeft Barnabooth de rente van 10.450.000 pond sterling op Gans armoezaaier voor. Dat is ongeveer juist. Maar een vergelijking met Kristiaan Watteyne ligt dichterbij. De kern van ‘Liefde en goudvisschen’ ligt in het eerste hoofdstuk van du Perron's boek. Verkiest hierin ook een zekere Meta niet het ‘platte fatsoen’ van den man met ‘de pandjas’? Het gaat hier nog wel om een opgeloopen blauwtje, doch het is niettemin dezelfde idee. De verhouding verder: Kristiaan-Andrée biedt geen | |
[pagina 539]
| |
andere uitkomst; het is de liefde die het verliest tegen den burgerGa naar voetnoot(1). Stendhal, Gide, Corbière, Apollinaire, Léautaud, de geheele bibliotheek van du Perron gaat er door. Gans is als du Perron een ‘Fransche intelligentie’ geworden. Is het niet opvallend dat door den Hollandschen bohémien een bezoek aan Léautaud wordt gebracht? Het meest heeft Gans verwantschap met Léautaud en met Stendhal. En daardoor wijkt hij eenigszins van du Perron af. Geen politieke belangstelling (Stendhal), geen altruïst (Léautaud). ‘Mijn illusies! Omdat ik de huid, waarin deze illusies steken, liefst zoo duur mogelijk verkoop. En dan nog niet voor de verdediging van de Engelsche, de Fransche, de Duitsche of de Nederlandsche “belangen”. Maar voor de wettelooze republiek van de weinig stille lieden, die zich tot dusver niet in de luren lieten leggen door de snorkende frazen en de suggestie van het etiket. Ondanks de overmacht van de feiten, waar niets tegen te doen heet. En wanneer ik dan toch iets moet doen, dan niet uit altruïsme, want dat is een zondige zaak, doch omdat ik er zelf plezier in heb.’ Gans heeft voor het huwelijk gecapituleerd. Maar met de zekerheid dat de hartstocht er aan ten gronde moest gaan. ‘De tijden van Stendhal en van Corbière zijn voorbij’ (17) besluit hij. Hij leeft met den ‘angst dat hij zijn dierbare chaos eens definitief opgeven moet.’ (17) Het wordt dan tijd ons af te vragen wat de hedendaagsche Hollandsche vrijzinnige kunstenaars dan onder hartstocht verstaan. ‘De angst dat ik geen kracht meer zal hebben om hersenschimmen na te jagen (16)?’ ‘We waren outlaw en onbezwaard geweest en nu wilde zij (Mette) Hollandsche worden, meedoen en het tot iets brengen’ (10). ‘Als ik een wijze filister was, kon ik mij schikken’ (24). Komt dat alles niet neer op de absolute interpretatie van het vrijheidsbegrip, het zich onttrekken aan verantwoordelijkheden en gevolgen, het puurste zelfbeschikkingsrecht, voor de grootst mogelijke som van egoïstische lustgevoelens? | |
[pagina 540]
| |
Een verachting eenerzijds voor alles wat daarop inbreuk maakt, het niet dupe worden anderzijds van de menschelijke bêtise? De tijden van Stendhal en Corbière zijn voorbij. Liberalisme en individualisme zijn voorbij. De verburgerlijking en de socialiseering van nu zijn uit den booze. Dan maar terug naar den egelachtigen burcht der afzondering, al is het maar een Quartier latin. Nutteloos zwerven en het kwaadste komende ‘supporter, sans participer’ (V. Larbaud). Leidt deze filosofie niet naar een voortdurende ‘Enttaüschung’?, naar een diep en ongeneesbaar ressentiment? En blijkt de hartstocht zelf niet te loor te gaan aan de te bewuste, hypercritische instelling er tegenover. In het boek van Gans heeft Mette quasi al de schuld te dragen, maar wordt door ‘den angst’ zijn eigen vooroordeelen te moeten opgeven, het geluk niet gebroken? Chaos, anarchie, onstandvastigheid, wispelturigheid, onvoldaanheid, wanhopige verveling zijn eenzijdig, de andere pool tegenover den goeden wil en de deelneming. Gans heeft de verzoening te midden der tegenstellingen niet gevonden. Al mag hij zich verlost gevoelen, wanneer hij weer zijn bohèmepak aanheeft, zijn moralisme biedt zoo weinig uitkomsten. Het huwelijk moet het ontgelden, maar ook de gebonden, wettelijke trouw sluit hartstocht en moralisme niet uit. Wij opteeren voor de oprechtheid en de bezinning, voor de ‘acte gratuit’ in socialen zin en de narcose van enkele illusies, wij zijn het eens met de scherpte die ons waakzaam houdt, maar voor de afbraak zijn de tijden werkelijk voorbij. T.a. het niet erkennen van principes is alweer een principe. Dit zeg ik niet omdat ik precies van ‘verstarde’ principes houd. Zooals het tijdperk van de Ruusbroecksche en Ekkehartsche extasen definitief achter den rug is, zoo maakt ook de tijd van Stendhal en Corbière voor een anderen plaats. | |
V.De afstand tusschen jong-Holland en jong-Vlaanderen zal wel hierin liggen dat het rationalisme ons minder op sleeptouw neemt, al moet ik hier aan toevoegen dat we ook daarom meer lijden aan ‘sentimenteele spanningsloosheid’ (de term is van D. Binnendijk). Heeft een egotistische roman als ‘Liefde en goudvisschen’, | |
[pagina 541]
| |
(de vraag kan ook voor ‘Een Voorbereiding’ worden gesteld) in Vlaanderen een kans? Met de gebreken en den ongewonen bouw, moeilijk denk ik. P.H. Dubois is bang, dat hij in Nederland zelfs ‘te gemakkelijk ontgaan zal’. ‘Ook hij (Gans) is een auteur bij wien de litteraire fantasie geen rol speelt en bij wien dientengevolge het begrip kunst niet past, zoo min als bij Léautaud; maar niettemin is hij een schrijver en wel van een zeer bijzonder gehalte’Ga naar voetnoot(1). De eenige wijze, waarop men de ‘tweede’ werkelijkheid van dit soort maatschappelijk mislukten benaderen kan, waarop men hun psyche kan leeren begrijpen, is de manier van de naakte notitie, het dagboek, de mémoires - die met een minimum aan verdichting en een maximum aan eerlijkheid en ‘schaamteloosheid’ worden opgeteekend. Het is niet de manier van den romanschrijver in den geijkten zin van dat woord...Ga naar voetnoot(2). Het wil me nochtans voorkomen dat wat voor eerlijkheid en oprechtheid doorgaat, sedert Stendhal, Chamfort, e.a. een litteraire pose geworden is, een spel van den geest, een trapezewerk der ziel (de term is van Gans zelf). Gevoel, ontroering, beklemming blijven meestal verre. Voor de tragiek van het bedrijf glimlacht men vermakelijk (de afstraffing b.v. van den medeminnaar). Niet zelden betrapt men zich onder 't lezen op het wegsnoeien van dorre takken: het opzet wordt te doorzichtig. Men twijfelt daarom niet aan de echtheid van de verhouding en van het bohème-leven, - de figuur van den Chinees Wang ruimt al veel bezwaren op - en men wordt willens nillens toch, ondanks de versneden levenswijsheid, door enkele vondsten, woorden en aforismen verrast, maar die verdomde luciditeit en dat moedwillige zichzelf betrappen, het dubbelgangertje-spelen, dat zichzelf zien leven zooals Léautaud het voorhoudt, werken in een roman (voor anecdotes en ‘mots’ is dat wat anders), vooral als de spanning verslapt, op den duur op de zenuwen. ‘Liefde en goudvisschen’ had een novelle moeten blijven, wellicht niet meer dan de eerste dertig bladzijden van het boek en het lichtvoetige einde, waar de auteur weer op zijn best is. Niettemin blijft het een niet van belang ontbloote, typische uiting van den Hollandschen hartstocht, die ofwel aesthetisch (Kloos en de Tachtigers) ofwel | |
[pagina 542]
| |
rationalistisch (na '20) is. Waar hij, als bij du Perron, erotisch wordt, heeft het exotisme of het Fransche er een aandeel in. De evenwichtige hartstocht, die treft men boven den Moerdijk vooralsnog toch nog zelden aan. | |
VI.Moeten wij ons voor een werk als dat van Jac. Gans niet houden aan den maatstaf: het is te nemen of te laten, te aanvaarden of te verwerpen? De bohémien is er nu eenmaal, wat baat dan de sic-et-non methode? Voor een Parijzenaar kan dit argument wellicht opgaan, maar ook voor de vreemdelingen (kunstenaars zoowel als andere) in Parijs, in casu voor den Hollander Gans? Du Perron zoekt reeds een voorbereiding tot het leven in Montmartre (cf. den invloed van het detective-verhaal). Gans koos het Quartier latin, gemoedelijker, stemmiger. De Hollandsche schrijvers der laatste halve eeuw zoeken bij voorkeur een vreemd land als ervaringsbodem (Van Schendel, Slauerhoff, Den Doolaard, Helman, De Vries, Marsman, enz.); daar is de kolonie of koloniale afkomst niet vreemd aan. Holland is den kunstenaar te benepen geworden. Er gebeurt daar niets dat niet onmiddelijk rond de namiddagthee wordt ontluisterd. En wat gebeurt schijnt zoo onbelangrijk. Vandaar de vlucht uit de eentonig-, eenvormig-, en eenzijdigheid en de afschuw voor het burgerschap. Religeus sectarisme, offensief catholicisme, partijpolitiek, internationale tegenstellingen en koopmanszakelijke belangstelling en nuchterheid vermeerderden zooals in alle democratische landen den drang naar individualisme en begrensde verwantschap, naar onthechtende emigratie. Mogen de wereldgebeurtenissen en de dialectische problemen de kunstenaars hebben aangeroerd, de Hollandsche werkelijkheid bleef te gelijkmatigGa naar voetnoot(1) om groote literatuur voor te brengen. We moeten ons dan over de bohemergestalte van Gans dus niet verwonderen. Hij had behoefte aan een artistiek klimaat en hij zocht d àt, dat enkele onverbeterlijke egoïsten aanvaardden: het antimaatschappelijke. Zijn terugkeer tot de Hollandsche normen werd | |
[pagina 543]
| |
zelfs onmogelijk. En hier ligt o.i., ondanks de groote begaafdheid en de intellectueele verdienste, de uiteindelijke misrekening die vele Nederlanders begaan: er is geen batig saldo. Vestdijk heeft eens een reveleerenden zin geschreven: ‘Wij zijn onklassiek en wij zullen het blijven... De Hollander schrikt van de volmaaktheid, en soms lacht hij er om (steekt hij daarom ook den draak met de geslachten in de taal? P.D.V.), zij het ook niet hardop. En onze nuchterheid, een zeker schraal sceptisme ook, dat in dien lach doorklinkt, mogen dan verwant schijnen aan de klassieke evenwichtigheid, in wezen staan zij er lijnrecht tegenover, want zij gaan gepaard met een voorliefde voor het détail, voor vormlooze uitbarstingen en gecompliceerde varianten, die op zichzelf nog geen onevenwichtigheid behoeven te openbaren, maar die toch blijk geven van een eigenaardig genot in het verliezen van het evenwicht’ (bl. 10). Misschien heeft Vestdijk zichzelf in de eerste plaats op het oog, maar het is teekenend: lijdt men in Holland, dat kultuur en rijkdom te veel bezit, niet al veel jaren aan grootheidswaanzin? Heeft men er niet te veel op het ‘prominente’ bij de opvoeding aangestuwd, zóó zelfs dat zij die er het maatschappelijke, sociale probleem hadden kunnen doen ingang vinden, naar die alles-brekende, tot het nihilisme voerende verstandelijkheid hebben gestreefd? Spronk verwijt Vestdijk de verdediging van de onbewustheid in zake de menschelijke waardigheid van het volk. Ook Gans ontgaat volkomen ‘een bewust medeleven met een maatschappelijke werkelijkheid, die, thans, in tragisch-grooter beweging, om den steun, den troost, de bezieling van een groote kunst vraagt...Ga naar voetnoot(1)
Paul de Vree |
|