Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 529]
| |
Urbain van de Voorde
| |
[pagina 530]
| |
uit het geheugen), aan alle idealistische kunstopvattingen. Dit is het heele verschil tusschen ‘physio-plastiek’ en ‘ideo-plastiek’ naar de sinds Van Doesburg gangbare termen. Natuurlijk zijn tallooze overgangen in het oog te houden: zoo het impressionisme, dat in wezen een realistische kunst is en toch synthetisch te werk gaat in het vasthouden van vorm en kleur. Het is natuurlijk onbegonnen werk van een boek als dit een kort overzicht te willen geven of ook maar enkele punten aan te stippen waarover men in discussie zou willen treden. Dr. Pit's werk vormt een gesloten betoog, waarover het onredelijk ware in bijzonderheden te gaan vitten. Ik heb het, van 's schrijvers standpunt uit gezien, grootendeels met instemming gelezen en slechts hier en daar ware er m.i. wellicht op zijn beschouwingen een en ander af te dingen. Het boek is ongetwijfeld met kennis van zaken geschreven. In zijn groote lijnen wijkt het trouwens nauwelijks af van de in de jongste jaren toonaangevende opvattingen in zake kunstbeschouwing, wat vooral in het oog valt wanneer men het laatste hoofdstuk leest, waarin de moderne tijd behandeld wordt, te beginnen met classicisme en romantiek in Frankrijk en Engeland om, zooals bijna alle hedendaagsche kunstoverzichten, te eindigen met Picasso en de futuristen. In dit licht bezien, kan ik er niet van uit te vermoeden, dat er ten slotte iets hapert in deze vrijwel intellectualistische methode van kunstbeschouwing. Indien men inderdaad, gaande van dedectie tot deductie, meent te mogen aantoonen dat de ontwikkeling van de scheppende kunst als openbaring van den Geest, logischerwijze moest uitloopen op het nihilisme dat achter de producten der cubisten, constructivisten en andere zoogenaamde avant-garde-richtingen loert, dan kan men nog enkel de vraag stellen: En dan? Wat verder? Het antwoord kan enkel luiden: Het leege niets. Want deze extreme richtingen waren niets anders dan een laatste stadium van snel voortschrijdend verval, een laatste werveling van den doodendans, waarin een verworden cultuur den ondergang te gemoet liep. Het heeft mij steeds verbaasd, - en zeker niet pas sinds den grooten ommekeer dien we meemaken - hoe klaarblijkelijk scherpzinnige en nuchtere geesten, doodernstige, geleerde beschouwingen konden vastknoopen aan een dergelijk zienderoogen zich ontbindende kunst, zonder dat de erkenning er naast ging, dat een ontwikkeling zich hier aan 't doodloopen was. Nu zullen deze aestheten wel tot de erkenning gekomen zijn, dat ze met hun theorieën, die evenveel belang meenden te moeten hechten aan den ‘geest’ die spreekt uit de kunst van Picasso en Kadinsky, als aan dezen die voorzit aan de sculpturen van Michelangelo of aan de doeken van Rembrandt, in het luchtledige zijn komen te staan. Aan dit noodlot is ook het werk van Dr. Pit niet ontsnapt, althans wat zijn laatste hoofdstuk betreft, dat trouwens veel te lang en gedetailleerd is in verhouding tot de kapittels die hij aan de vroe- | |
[pagina 531]
| |
gere kunstperiodes wijdt. Zooals de meesten zijner geestesgenooten legt hij daarbij een veel te grooten nadruk op de Fransche kunst van den modernen tijd, op zoogenaamde richting gevende en baanbrekende schilderstukken, die, als men ze eindelijk zelf eens gaat zien in het Louvre te Parijs, bijna telkens evenveel ontgoochelingen zijn: Ingres, Corot, Courbet, ja zelfs Manet met zijn beruchte ‘Déjeuner sur l'herbe’ blijken dan min of meer talentvolle schilders te zijn, die echter, den graad hunner begaafdheid in acht genomen, op verre na het gerucht niet verdienen dat veelal rond hun naam wordt gemaakt. De herziening der waarden, die onvermijdelijk eenmaal in dit verband zal moeten geschieden, heeft Dr. Pit niet gemaakt. Ten hoogste zorgt hij er voor, aan zijn landgenoot Jongkind in de evolutie van het impressionisme de plaats te geven die hem trouwens ruimschoots toekomt. Voor het overige doet schrijver niet de minste poging ook nog andere dan zuiver intellectualistische waardemeters aan de kunstverschijnselen aan te leggen. De krachten van ras en volk schijnen voor hem op dit gebied heelemaal niet mee te spreken. Nergens, in geheel zijn werk, wordt daar een noemenswaardige zinspeling op gemaakt, tenzij in verband met dezen anderen landgenoot van hem, Vincent van Gogh, - maar dan in het negatieve, om vast te stellen namelijk, dat van Gogh evengoed ‘op IJsland of in de Causasus had geboren kunnen zijn en toch hetzelfde zou gedaan hebben.’ Dat Van Gogh integendeel een door en door Germaansche natuur was en slechts als Germaan den weg naar het Zuiden kon gaan dien hij ging en het tragisch-expresionistisch, in den diepsten grond romantisch landschap kon scheppen dat hij schiep - daarvoor heeft Dr. Pit blijkbaar oog noch inzicht. Onnoodig er bij te voegen, dat Dr. Pit, waar hij slechts aandacht heeft voor de achtereenvolgende ontwikkelingsstadia der moderne kunst, tot het vrijwel nihilistische eindstadium toe, de Vlaamsche kunst van de jongste vijftig jaar volkomen veronachtzaamt. Geen woord over Jacob Smits, noch over de School van Laethem, die, al was het maar met George Minne, toch Europeesche beteekenis wist te erlangen. Ongetwijfeld, het werk onzer kunstenaars van dien tijd beteekende veeleer een reactie, - de ontwikkeling leek gestremd, zooniet onderbroken. Wanneer het echter eens komt tot deze noodzakelijke herziening der waarden waarvan ik hierboven sprak, dan zal blijken welke onschatbare verdienste mannen als Jacob Smits, George Minne, ja zelfs Valerius de Saedeleer zich reeds in den aanvang dezer eeuw verworven hebben, dank zij hun terugkeer tot een gezonde traditie. Zij ten minste slingerden niet langer in een holle ruimte, zooals de ‘groote’ reputatie's van de internationalistische en cosmopolitische, anders gezegd van alle volksche bindingen bevrijde kunstrichtingen dezer laatste jaren, maar wortelden krachtig en stoer in de Vlaamsche aarde, en ontwikkelden hun kunst uit de be- | |
[pagina 532]
| |
proefde overleveringen van geest en karakter van hun volk, de eenige ontwikkeling die niet naar ontaarding leidt. Dat dit geen losse bewering is, maar steunt op de ervaring die een ieder, die niet ziende blind is, kan opdoen, daarvan leverde de Europeesche kunst der jongste decennia de proef op de som. |
|