vatie getuigen de beschrijving van de begrafenis en de uitbeelding van den jongen geestelijke, die komt bidden voor Rombouts tweede vrouw in barensnood. Ook de episode van Eriks opvoeding bij de grootouders is met werkelijkheidszin geteekend, en de weemoedig-artistieke grootvader werd trefzeker geportretteerd. Onwaarachtig daarentegen, vooral wegens het houterig en onnatuurlijk dialoog, zijn de bladzijden aan Eriks schooltijd gewijd. De kinderpsychologie schijnt voor Jos Van Rooy voorloopig nog een boek met zeven sloten.
Wat mij echter, niettegenstaande de vele gebreken van zijn boek, Jos van Rooy een natuurtalent doet noemen, is de blijkbare gemakkelijkheid waarmee hij de pen hanteert en zijn benijdenswaardige gave om een grooten roman te bouwen. Het opzet van ‘Vader en Zoon’ getuigt van een durf en een spontaneïteit, die kenmerken zijn van den waren romancier. Wat hem voorloopig nog ontbreekt is zelfbeheersching en een bestendig waakzame, verstandelijke controle. Ik ben er van overtuigd, dat zijn Muze zich het dragen van dit keurs niet zal berouwen.
Met ‘De falende God’ van Piet van Aken bevinden we ons eveneens volop in de sfeer van het mythische met sterk verliteratuurd accent, ook naar stijl en taal. Deze novelle, waarvan alle contouren wegdoezelen in een opzettelijke vaagheid van conceptie, staat evenals ‘Vader en Zoon’ in het teeken der sterke, heerschende persoonlijkheid van den man, die niet uitsluitend voldoening vindt in het geld dat zijn zwoegen hem oplevert, maar vooral in het besef dat ‘de geweldige onderneming... aan zijn geest ontsproten was’...
Ziehier hoe de binnenkant van het omslag den inhoud weergeeft van dit verhaal: ‘Uit het Noorden komt een man, die de aarde ontdekt en ze dienstbaar maakt. Maar hij is geen boer die de aarde bevecht met het geweld van zijn eigen lichaam en den hartstocht zijner handen; hij beheerscht de menschen en die doen het voor hem. En zoo, door de nietige kruiperigheid van dit wroetersras, en de sombere kracht zijner eenzaamheid, wordt hij groot: een god in deze kleine wereld. Maar er komt een vrouw. Het verleden rukt aan, en de kruiperige lafheid der menschen, en de heidensche felheid zijner liefde, matten hem geestelijk af en drijven hem tot vertwijfeling. Dan staat het volk op en hij faalt. Doch zelfs zoo gebroken en geslagen, blijft hij sterker dan zij. En hij begint opnieuw: de grondlegger der groote steenbakkerijen.’
Deze gezwollen ‘korte inhoud’ heeft het voordeel dat hij in zijn hooggestemde onstoffelijkheid volkomen den geest weergeeft van het verhaal dat inderdaad geen enkel steunpunt biedt aan eenige lichamelijke voorstelling. Ik sla willekeurig het boekje open: bl. 30 en lees: ‘Maar de dagen waren schoon en vol; - er was geen aarzeling in hun gang. Hij stond op de hoogte van het gehucht, en het leek hem dat de aarde een zwaar lichaam was dat zich elken mor-