| |
| |
| |
Critisch Cahier
Kroniek der Poëzie - IV
Bert Peleman: Boerenlyriek. (Uitgeverij de Phalanx - Kleine Beer Reeks Nr. 7). - Marcel Coole: Moederschap. (De Bladen voor de Poëzie, derde druk, 1942). - Paul De Rijck: Vader en Moeder. (De Bladen voor de Poëzie, Nr. 2, April 1942). - Paul Leenders: Facetten. (Drukkerij-Uitgeverij Van der Donck, Maaseik).
Over het algemeen maakt de critiek graag rapprochementen en wijst ze graag op invloeden. Want de criticus is ook een mensch en hij pakt graag uit met zijn belezenheid. Dan kroonhalst hij een beetje en zegt gewichtig: dat is al zeer goed werk van dichter X of van verteller Z, maar hij is nog zeer schatplichtig aan die of die. Gewoonlijk haalt hij zijn elementen van vergelijking niet van zeer ver: de eene of andere schrijver van het vorig geslacht of zelfs al eens een tijdgenoot wordt den verbluften jongen dichter als geestelijke vader in de schoenen geschoven - als ik zoo zeggen mag. Soms raken die rapprochementen kant noch wal of maar heel even langs de tangens. Gewis geeft menig dichter in zijn aanvangswerk blijk van eenige afhankelijkheid van groote voorgangers, maar dezen zullen heel dikwijls elders te zoeken zijn dan daar waar de critiek ze meent te moeten aanwijzen. Zoodat het met de belezenheid der critiek soms nogal deerlijk gesteld is.
Natuurlijk, men kan niet alles weten en niet alles gelezen hebben. Maar hij, die den staf wenscht te breken over het letterkundig leven van zijn land heeft in den grond niet het recht onbekend te zijn met, of althans weinig kennis te hebben van het werk van bepaalde figuren van beteekenis in de wereldliteratuur, vooral als deze figuren ten slotte alles behalve wildvreemden zijn. Het is mij echter opgevallen dat, in verband met de poëzie van Bert Peleman niemand gedacht heeft te wijzen op de m.i. nochtans opvallende verwantschap van dezen dichter met... Emile Verhaeren. Althans voor zoover ik weet. Ik heb natuurlijk óók niet alle recensies en critieken gelezen die over dit werk verschenen zijn, maar diegene die ik wel onder de oogen kreeg maakten op deze verwantschap niet de minste zinspeling. Daar de critiek er anders steeds als de kippen bij is van iemand beïnfluenceering door b.v. een Baudelaire, een Karel van de Woestijne, een Rilke of dergelijke te gewagen ook als de aanleuning maar zeer gering of sporadisch is, moet men besluiten dat de moderne critiek van Verhaeren's werk niet veel
| |
| |
meer afweet, anders gezegd, dat Verhaeren niet of weinig meer gelezen wordt. Hij behoort nochtans tot de dichters die een tijdlang een waarlijk overwoekerenden invloed uitgeoefend hebben, niet op de Vlaamsche poëzie weliswaar, maar op de Fransch-Belgische. Vóór en na den oorlog van 1914-1918 waren de epigonen van Verhaeren legio. In de jongste jaren weliswaar bleek deze invloed bijna geheel verdwenen. Aan den cultus van den dichter der ‘Débacles’ en der ‘Soirs’ was er tamelijk abrupt einde gemaakt. Zijn ster is thans opeens fel verbleekt. Het zou me te ver brengen hier de redenen van dezen ommekeer, die voor een deel ook op taalgebied te zoeken zijn, op te sporen, maar in het kort kan wel gezegd worden, dat een groot deel van Verhaeren's lyriek aan den tand des tijds geen weerstand heeft geboden. Zijn hortende rhythmen en zijn paroxysmen in de uitdrukking doen den hedendaagschen lezer veeleer pijnlijk aan en zijn verbale overspanning en mateloosheid vinden wij thans wel zeer rhetorikaal. Men heeft zijn weidsch en souverein gebaar, zijn visionnaire openbaringen destijds grenzeloos bewonderd. Nu lijkt dit alles ons al te vaak holle pathos te zijn. Veel in Verhaeren blijkt tot onleesbaarheid toe verouderd. En dit juist niet enkel in zijn latere werken, die ook reeds gedurende zijn leven geen onvermengde waardeering oogstten, daar hun verbalisme en programmatiek wat al te opvallend waren geworden, maar juist ook in die bundels die de dragers waren van zijn faam. De poëzie is nu eenmaal een freele bloem, die maar gedijen kan in gedichten van een absoluut verpuurde atmosfeer en waaraan alle onzuiverheden, overtolligheden en taalslakken noodzakelijk fataal moeten worden.
Intusschen, hoe weigerig men heden ten dage ook tegenover een groot deel van Verhaeren's werk qua poëzie moge staan, een groote historische beteekenis heeft hij toch en geen poëziecriticus heeft feitelijk het recht hem te ignoreeren. Het ware dan ook maar billijk geweest zijn peterschap te erkennen ten opzichte van het werk van een land- en zelfs streekgenoot, die, al schrijft deze, in tegenstelling met den geestelijk ontwortelden Verhaeren, de taal van zijn volk, onmiskenbaar veel aan zijn voorganger te danken heeft. En zulks des te meer, daar, voor zoover ik zien kan, Peleman de eerste Vlaamsche dichter is die met den zanger der ‘Villages illusoires’ en der ‘Campagnes hallucinées’ een treffende verwantschap oplevert. Dit viel reeds in het oog met een van Peleman's eerste bundels, ‘Variante voor Harp’ en meer nog met ‘Land aan de Schelde’ welk land de streek van St.-Amands, Puurs, Bornem bleek te zijn, de engere ‘heimat’ dus ook van Verhaeren, die beide dichters, den oudere en den jongere, op tamelijk gelijkaardige wijze heeft geïnspireerd. Men heeft Peleman's lyriek vergeleken met de schilderkunst van Permeke en zelfs van Brueghel, maar men hoeft waarlijk geen picturale motieven aan te halen om dit werk te karakteriseeren: een veel dichter bij de hand liggend element
| |
| |
van vergelijking wordt door de literatuur zelf opgeleverd, maar eigenaardigerwijze heeft men daar juist over heen gekeken. Het was natuurlijk voldoende, dat de eene of andere luie geest, op zoek naar wat stof voor zijn recensie door een paar aan Permeke opgedragen verzen door Peleman zelf op het spoor van een even gemakkelijke als niet-steekhoudende naast-elkaar-stelling gebracht werd, opdat het heele bent der occasionneele dagbladcritici dezen pheniks zou napraten en geen moment er aan zou denken even elders te gaan zoeken. Neen, niet van Permeke en allerminst van Brueghel, maar wel van den Emile Verhaeren der getormenteerde plattelandsevocaties is Peleman in onze letteren een late herbelichaming. Men lette wel, deze overeenstemming is niet te zoeken in vorm of expressie - op dit gebied is Peleman vrijwel zelfstandig, niet alleen tegenover Verhaeren maar ook ten opzichte van welken Vlaamschen of Hollandschen dichter ook - deze verwantschap ligt in den geest en de motieven van zijn gedichten. Zooals deze van Verhaeren hebben ze iets gewelddadigs en gefolterds, het zijn soms grootsch opgevatte visionnaire tafereelen vol dynamisme en zware, duistere gedragenheid. Ik denk daarbij vooral aan de cycli ‘Mythos’, ‘Gevangenen der Schelde’ en ‘Nacht der verschrikking’. Ook Peleman ziet dit landschap en de menschen die er wonen tragisch, somber, beladen met noodlot en ondergang. Het is als een spookgebied, bewoond door duivels en heksen, waar de geesten van doode schippers en veerlui waren door den nacht, en waar de lijken der verdronkenen en zelfmoordenaars gehavend en geschonden met den vloed worden meegerukt naar zee. Speelbal a.h.w. van geheimzinnige machten, van natuurtoover en daemonie, zijn de gestalten, die dit wild-bewogen, bijna getransfigureerd landschap bevolken, allen als geslagenen, beheksten, verdoemden.
Met zijn breed-stroomende verzen weet Peleman aan deze natuurvisie een soms groote allure te geven, al is zijn vorm nogal eens vrij los en zeker niet steeds onberispelijk. Dit alles intusschen is niet heel ver van Verhaeren verwijderd, zonder dat men evenwel van slaafsche navolging kan spreken, zooals destijds bij de meeste zijner Franschschrijvende epigonen. Want op dezelfde vrijwel Boschiaansche wijze zag de dichter der ‘Campagnes hallucinées’ dit land aan de Schelde, en veel zijner gedichten uit deze en andere bundels schijnen eenigszins de prototypen van Peleman's gefolterde tafereelen te zijn. Van een rustiger kijk op menschen en dingen evenwel getuigen b.v. de gedichten uit de reeks ‘Vlekkeloos geslacht’, waarin de dichter in tamelijk felle kleuren figuren oproept van allerlei volksmenschen, boeren, slachters, veekooplui e.d. Deze kruimige, malsche schilderingen zijn het die zekere critici van Permeke hebben doen spreken, al lijkt mij Peleman's realisme niet zoo maar zonder meer naast het verhevigd expressieve vormgevoel van den temperamentvollen Oostendenaar te stellen.
Over het algemeen getuigen Peleman's gedichten, waarvan ‘Boe- | |
| |
renleven’ een goed verantwoorde keuze geeft, van een groot gemak van schrijven, een breeden adem, een gulle beweging. Eigenlijke lyriek is het niet, althans geen bekentenispoëzie. Wanneer Peleman dat terrein betreedt blijkt hij er dadelijk niet goed thuis. Hij is van nature te uiterlijk en te rondborstig, een beetje te ruw ook om voor de verfijningen, zoo van vorm en expressie als van gevoel, bijster goed aangelegd te zijn. Zijn poëzie is op haar best wanneer zij haar effecten zoekt in levendige kleur, voortvarendheid, drastische directheid van uitdrukking:
Waar zij de lijken voert die ze verwurgt bij nacht
weten we niet. Maar dat het water in de gracht
rood is en ruikt naar bloed, dàt weten wij.
En dat er stroom is in dit water en bij hooge tij
er knoken drijven, afgeknotte beenen: dàt hebben wij gezien
En dat wij klanken hoorden uit 'n valschgestemde mandolien,
en dat wij handen zagen groener dan de waterwieren
en oogen zwarter dan de bessen onzer vlieren;
dat kunnen wij - óók voor de kerk - getuigen.
Dat deze ietwat declamatorische poëzie het gevaar van den te grooten woordenomhaal niet altijd kan vermijden, spreekt bijna vanzelf. Daarom is ze ook als typisch romantisch te beschouwen - romantisch op zijn Fransch. Steekt achter Peleman Verhaeren, achter dezen steken voor een deel Victor Hugo en Leconte de Lisle. Een heele lijn van ontwikkeling ligt hier bloot. En het rhetorisch verbalisme dezer dichters staat heden ten dage minder dan ooit in een geur van heiligheid.
Met dat al is Peleman een rijk en gezond talent. Problematiek en introspectie zijn hem vreemd, niet alleen wat den inhoud zijner poëzie, maar vooral wellicht ook wat haar expressie betreft. Over vraagstukken van vorm, stijl, techniek heeft hij zich wellicht nooit het hoofd gebroken. En gelukkig wellicht voor hem: want zijn van nature kernachtige zeggingskracht en zijn royaal vloeiend rhythme zouden door bepaalde scrupules van prosodische orde alleen kunnen gehinderd worden zonder dat zijn poëzie er anders veel bij winnen zou. Men moet dergelijk werk nemen zooals het is: zijn gebrek aan verfijning en vergeestelijking wordt vergoed door een gul sensualisme en een sterk eigen karakter in levensgevoel en natuurvisie. Een dergelijk pregnante gestalte bereiken vele zuiverder aesthetisch aangelegde dichters geenszins.
Een aristocratische figuur als Marcel Coole b.v. bereikt dit fel afgeteekend karakter niet. Ziedaar een dichter, van wien men wel niet veel anders zeggen kan dan goed. Althans van zijn twee of drie jongste publicaties, als ‘Loutering’, ‘Vaarwel’, en hier dit ‘Moeder- | |
| |
schap’ dat in luttel tijds zijn derden druk beleefde. Zijn aarzelende aanvangen heeft hij spoedig overwonnen om thans een vers te schrijven dat geen enkele technische feil of geen enkele taalfout oplevert, dat streng klassiek gebouwd is en zich harmonisch ontwikkelt; dat zich verder onderscheidt door klaarheid van formuleering, een grooten eenvoud van expressie en een volmaakt evenwicht van gevoelsinhoud en geestelijke bezinning. Maar zou men dit alles eigenlijk wel hoeven aan te stippen, is dit niet zoowat conditio sine qua non voor alle poëzie, wil ze kans hebben mee te tellen? Pas wanneer dit alles bereikt is begint de ontplooiïng der persoonlijkheid, de expressie van het poëtisch karakter, de verrijking van den bewustzijnsinhoud. Ik zal niet beweren, dat er van deze laatste elementen, van datgene dus waar het in de literatuur om gaat, in Coole's keurige gedichten geen sprake is, maar toch heeft men van zijn werk spoedig de ronde gedaan. Men heeft wel doorloopend den indruk met een diepvoelend mensch en een verfijnde natuur te doen te hebben en men voelt zich bij het lezen zijner gedichten ook wel verplaatst in de sfeer der poëzie. Maar deze zeer intieme gevoelsreacties over tenslotte privé aangelegenheden: het overlijden van een vader, de zwangerschap der vrouw, al zijn ze niet zonder diepgang en ook niet zonder menig roerend accent, verwijden zich niet of nauwelijks tot deze naar de ingewanden tastende, donker tragische levensgeheimen en noodlotbeladen conflicten, die opkijken doen en van dewelke een onuitwischbare herinnering in den geest blijft geprent.
Het is waarlijk niet mijn bedoeling onvriendelijk te zijn tegenover Coole's sierlijke en fijngevoelde verzen; veel jongeren Vlaamschen dichters kon ik maar toewenschen zich een dergelijke meesterschap over vorm en expressie te veroveren; maar toch kan ik er niet van uit vast te stellen dat zijn ontroering draait en keert in een tamelijk engen kring, ik zou bijna zeggen den familiekring, waaruit zich weinig ontwikkelt, dat een meer algemeene geldigheid erlangt.
Een analogen indruk ondergaan wij, maar in nog veel sterkere mate, bij de lectuur van Paul De Rijck's bundeltje ‘Vader en Moeder’. Deze gedichten zijn als familieportretten: voor de bloedverwanten zijn ze van groote waarde, maar den vreemde interesseeren ze maar matig, - tenzij dan hun beteekenis als kunstwerk, als product van de scheppende verbeelding groot genoeg was om elk geslacht der menschen te ontroeren, zooals een portret van Tintoretto of Anthonis Mor, - of, om bij de poëzie te blijven, ‘Mijn Moederken’ van Guido Gezelle. Meer nog dan Marcel Coole, wiens distinctie en poëtische evocatiekracht hij bovendien niet benadert, ontbreekt het Paul de Ryck aan deze intensifieerende scheppingskracht en wijdheid van horizon, die het element van persoonlijke belevenis tot a.h.w. cosmische gedragenheid kunnen opvoeren.
Wat nu Paul Leenders’ ‘Facetten’ betreft, deze gedichten zijn uiterst rijk aan mogelijkheden, maar tot deze mogelijkheden hebben zij zich nog niet ontwikkeld. Het zijn als pepita's, goudkorrels waaruit eenmaal, nadat ze het noodige zuiveringsproces hebben on- | |
| |
dergaan, een mooie ring zou te smeden zijn. Maar met die bewerking moet nog een begin gemaakt worden. Het materiaal is er: stof, inhoud, verbeelding, scherpzinnigheid, ruime belangstelling in allerhande levensverschijnselen. Maar al deze elementen dienen vooralsnog in dien poëtischen smeltkroes te worden geworpen, waaruit dan misschien een eigenlijk gedicht zal ontstaan. Tot dan moeten we wachten om over Paul Leenders een oordeel te vellen.
U. van de Voorde
|
|