Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 436]
| |
Duitsche LetterenEen minder gekend Gedicht van Hugo von HofmannsthalDe geheele lyriek van Hugo von Hofmannstal, zooals ze gebundeld werd in ‘Die gesammelten Gedichte’ in 1922 verschenen in den Insel-Verlag, bestaat slechts uit acht en dertig stukken. Weliswaar bevat dit boekje slechts de zuiver lyrische gedichten. Lyriek in dramatischen vorm, zooals ‘Der Tod des Tizian’ en ‘Das kleine Welttheater’, die voorkwamen in de vorige verzameling door bewuste firma onder den titel ‘Die Gedichte und kleinen Dramen’ uitgegeven, (1918, vierde druk) zijn er uit weggelaten. Daarentegen bevatten ‘Die gesammelten Gedichte’ acht stukken, die in ‘Die Gedichte und kleinen Dramen’ niet te vinden zijn. Men mag daaruit besluiten, dat Hugo von Hofmannsthal het bundeltje van 1922 tot een homogene verzameling van gedichten in zuiver lyrischen vorm heeft willen maken en er tevens alle tot dan toe ontstane lyriek die hij het bundelen waardig achtte, in heeft opgenomen. Dat hij daarbij met een uiterst strenge zelfcritiek is te werk gegaan, heb ik kunnen vaststellen aan het volgende feit: Onlangs viel mij een exemplaar in de hand van een letterkundig tijdschrift of jaarboek ‘Die Dichtung’ bezorgd door Wolf Przygode, en uitgegeven door den Roland-Verlag te München. Of deze publicatie een lang leven heeft geleid is mij onbekend. Het exemplaar dat ik ontdekte is de ‘Erste Folge - Erstes Buch’ 1918, dus de allereerste aflevering. In dit cahier nu vond ik, naast andere verzen, o.m. van Rilke en Adolf von Hatzfeld, niet minder dan vier gedichten van Hugo von Hofmannsthal, waarvan er drie dadelijk bleken mij onbekend te zijn, nl. ‘Leben’, ‘Wir gingen einen Weg’ en ‘An eine Frau’. Het vierde gedicht, dat uit twee deelen bestaat ‘Die Verwandlungen’, komt in ‘Die gesammelten Gedichte’ voor onder den titel: Ein Knabe (I-II) met een heel kleine variante en met weglating van een motto, ontleend aan verzen van Leopold Andrian, die ik voor het overige ook weer te vergeefs zocht in diens ‘Gedichte’, in 1913 voor De Zilverdistel, in den Haag, bij Johannes Enschedé en Zonen in 150 | |
[pagina 437]
| |
exemplaren gedrukt. Dat Hofmannsthal de eerste twee hierboven vermelde stukken in zijn definitieven bundel geen plaats wenschte te geven, is, bij strenge zelfcritiek, wellicht begrijpelijkGa naar voetnoot(1). Maar het stuk ‘An eine Frau’ vond ik zoo mooi, dat ik in dit geval 's dichters strengheid voor zichzelf eenigszins betreur. De meesten zijner bewonderaars zullen het vermoedelijk met mij eens zijn, wanneer ze het zullen genoten hebben in zijn geheimzinnige, typisch Hofmannsthaliaansche atmosfeer. Ziehier dit gedicht, dat ik laat volgen door een proeve van vertaling: | |
An eine frau
Die wahre Ernte aller Dinge bleibt
Und blüht in hoher Luft wie lichte Zinken;
Das andere war nur da um wegzusinken.
Und irgendwie geheimnisvoll erträgt
Es unser Geist nur immer auszuruhen
Auf Gleitendem, wie die Meervögel tuen.
Wie führte uns verworrenes Gespräch
Verstellter Augen über öde Klippen!
Und unsere allzu sehr beredten Lippen
Begierig, vielen Göttern Dienst zu tun!
Zu viele Schatten schwebten da verschlungen,
Und so sind wir einander zugedrungen
Wie dem Ertrinkenden das schöne Bild
Der weissen Bucht, das er nicht mehr gelassen
Erträgt, vielmehr schon anfängt es zu hassen.
Dies alles war nur da um wegzusinken.
Es wohnen noch ganz andere Gewalten
In unserer Tänze namenlosen Falten
| |
[pagina 438]
| |
Die Lider unserer Augen sind nicht gleich
Dem Fleisch der Früchte und die jungen Mienen
Nicht einerlei mit Lämmern und Delphinen!
Und nur die Ernte aller Dinge bleibt:
So fand ich dich im Garten ohne Klippen,
Und grosses Leben hing um Deine Lippen,
Weil Du von Deiner Freundin losem Haar
Zu reden wusstest, königlich wie eine,
Die wissen lernte, was das Leben meine.
Und hinter Dir die Ebene niederziehn
Sah ich wie stille Gold- und Silberbäche
Die Wege deiner Niedrigkeit und Schwäche.
| |
Aan een vrouw
De ware oogst van alle dingen blijft
En bloeit, lijk hoog de lichte toppen blinken,
Het andere was er maar om weg te zinken.
En immer wat geheimnisvol verdraagt
Het onze geest maar uit te rusten,
Als zeegevogelte, op onvaste kusten.
Hoe voerde ons verwarde samenspraak
Van veinzende oogen over woeste klippen!
En onze al te welbespraakte lippen
Begeerig, velen goden dienst te doen!
Te vele schimmen zweefden daar verwrongen
En zoo zijn wij elkander toegedrongen
Als den verdrinkende het schoone beeld
Der blanke bocht, dat hij niet meer gelaten
Verdraagt, veeleer reeds aanvangt wild te haten.
| |
[pagina 439]
| |
Dit alles was daar maar om weg te zinken.
Er wonen nog heel andre heerschappijen
In onzer dansen namelooze reien.
Gelijk zijn niet de leden van ons oog
Aan' t vleesch der vruchten en de jonge aanschijnen
Niet eenerlei met lammren en dolfijnen!
En slechts de oogst van alle dingen blijft:
Zoo vond ik in den tuin u zonder klippen
En 't groote leven hing om uwe lippen,
Daar gij van 't losse haar van uw vriendin
Te spreken wist zoo koninklijk als eene,
Die weten leerde, wat uw levens meenen.
Beken gelijk van zilver en van goud
Zag achter u ik neergaan naar de vlakte
De wegen van uw kleinheid en uw zwakte.
Urbain van de Voorde |
|