Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 432]
| |
Nederlandsche LetterenKantteekeningen bij het laatste Werk van Van SchendelSedert 1919 gaat geen jaar voorbij of Van Schendel schenkt ons een of twee werken. Ik gebruik met opzet ‘schenkt’, want wij kunnen onze dankbaarheid niet genoeg uitspreken voor den schepper van ‘Een Zwerver verliefd’ (1904), die later dat meesterwerk nog met twee, drie werken overtrof (De Waterman 1933, Een Hollandsch Drama 1935, De Grauwe Vogels 1937). Wie zou het in zijn hoofd durven halen iets kwaads van Van Schendel te zeggen? Vruchtbaar, onvermoeibaar, klassiek, d.w.z. een voorbeeldig, onfeilbaar stilist, een intelligente, kultureel-onderlegde en zedelijk hoogstaande persoonlijkheid, een kunstenaar bij Gods genade, fijngevoelig, vroom, onovertrefbaar muzikaal, evenwichtig en in-goed als een hovenier van den Heer. ‘Van Schendel onttrekt zich (dus) geenszins aan de wetten, welke voor alle waarachtige schrijvers naar mijn hart gesteld zijn’, zegt Greshoff. ‘Zij toch schrijven om zich te bevrijden. Tusschen de biecht en het maken van een boek bestaat geen essentieel verschil. Maar waar sommigen met een soort wellustige wreedheid tegenover zichzelf brutaalweg al hun zonden en schanden, hun vreugden en hun begeerten in het openbaar belijden, daar dwingt een onoverwinnelijke schaamte, een kieschheid, welke heel zijn leven en zijn wezen kenmerkt, Van Schendel er toe, om alles wat hij over zichzelven vertellen moet te maskeeren. En we moeten hem zoeken achter de gestalten, welke hij tusschen zichzelf en ons heeft opgesteld.’ (sp.v.m.) Ondanks zijn zwerversnatuur (Tamalone, Jaak Brouwer, Jan Compagnie, De Waterman, Daniël de Moralis), zijn ontvankelijkheid voor aesthetische indrukken (romantisch impressionisme), zijn rustelooze creativiteit is Van Schendel van in zijn jeugd een kiesch, tactvol kunstenaar, d.w.z. een platonischpuriteinsch moralist. Moralisten zijn immers Elsschot, Walschap, De Montherlant e.a. ook, maar op een andere manier, minder | |
[pagina 433]
| |
traditioneel, oerkrachtiger, autonomer, ongelooviger. Ik laat het aan theologen en philosophen over den aard van Van Schendel's moraal te bepalen. Ik weet alleen dat hij een Hollander in hart en nieren is geworden, en een Hollander nog wel van uit een tijd dat ze allen verbijbeld waren. De predikant is bij Van Schendel in de huid van een Merlijn gekropen: de praedestinatie geeft hij niet met de gewone thee, maar met bedwelmende drankjes in. Voorbeschikking en noodlotsidee zijn elkander zeer verwant. Op een moment krijgt deze levensbeschouwing echter een Rembrandtiek accent. Rond de vijf-en-vijftig zijn lijn en toon in zijn werk gaan veranderen. Veranderen is niet het juiste woord: het is meer verstrakken en verdiepen. ‘Hem was het beschoren geweest eigenlijk niets te doen dan op te letten dat hij geen kwaad deed.’ (De Waterman, 1939, 240). ‘Als het God is, hij laat den een met rust door heel het leven, hij vervolgt den ander met slag op slag, gebrek bij het begin, gebrek bij het eind. Waarom? dat zal niemand zeggen, jullie zoo min als ik.’ (De Grauwe Vogels, 247). ‘Wie zal van de blindheid van het lot ooit iets anders begrijpen dan dat het blindheid is.’ (De Wereld een dansfeest, 248). Of wij nu bidden of niet het leven blijft een kwestie van gewetensreinheid, berusting in datgene wat het Fatum met ons voorheeft en als de plicht of dat wat wij niet begrijpen, gebiedt, wij moeten volgen, al verandert het ook niets aan wat gebeuren moet. Voor Rossaert stond het water tusschen zijn vrouw en hem, voor Marion Ringelinck was het een dansmaat. ‘Een dans, een maat, ja minder dan dat kan machtig genoeg zijn om over een leven te beschikken.’ (De wereld een dansfeest). De laatste novellen en romans van Van Schendel zouden er op wijzen dat hem de voorbeschiktheid zelf is gaan dwars zitten. In ‘Meneer Oberon en Mevrouw’ en ‘De Menschenhater’ krijgt het geloof (of in God, of in den mensch) een kans. De ouder geworden auteur is niet meer zoo onverbiddellijk, niet meer zoo exclusief. Want zijn noodlotsidee is toch maar een extreem, niet een normaal levensgegeven! Maar de moralist in den zin van den welsprekenden zedenpreeker is meer dan ooit op den voorgrond gekomen. De bijna weergalooze vakman, met een ononderbroken attentie voor litteraire zelfvernieuwing, wil niet alleen drager zijn van de Hollandsche constante: levensbezinning, hij | |
[pagina 434]
| |
wil ook die constante verdedigen. Vandaar zijn verscherpte aandacht voor het eigentijdsche, voor de door den na-oorlog ontspoorden homo economicus, waarvan hem de Hollandsche (hoogere) burgerij exemplaren genoeg ter studie en ter overweging biedt. Het is begrijpelijk dat hij voor den twintigeeuwschen mensch slechts de redding in een geloof vindt. Die houdt zich met moraalproblemen immers niet bezig. Hier moet het reinste egoïsme weer overwonnen worden. Het ideaal der verzaking kan dan ook eerst worden gebruikt als het geloof is teruggekeerd. De hedendaagsche mensch is het slachtoffer van de ijdelheid, de verkwisting, de geldspeculatie, de genotzucht en de wansmaak, en alles wat aan ontwrichtende krachten kan ingedacht worden spruit er uit voort: wanbegrip, achterdocht, verbittering, kwelling, verblinding, die het leven onmogelijk maken. De mensch heeft weer de doos van Pandora geopend. Deze koerswending van Van Schendel is voor iemand die nader toekijkt geen verrassing. De ouder gewordene auteur is immers zijn moralistische rol minder bespiegelend gaan opnemen. De platonist en de bijbelliefhebber eenerzijds en de aureliaansche stoïcijn anderzijds zien hun waarden bedreigd. Alleen komt nu het bijbeltje en het zedenboekje te veel uit den zak. Er is in Van Schendel iets verstard geraakt, iets dat wij hem niet ten kwade mogen duiden: het licht valt voor den levenswijze nu vooral op de moraal zelve. Het verstandelijk aandeel en de tendenz worden zwaarder op de hand. Gewichtiger is echter de vraag of Van Schendel beantwoordt aan het modernste levensgevoel? Kunnen wij het nog langer eens zijn met zijn noodlotsidee of met de normen van zijn puriteinsche ethiek? De zielegrootheid, de volharding, de onbaatzuchtigheid heeft hij in menige gestalte verheerlijkt. Zijn poëtische verdroomdheid, zijn liefde tot de natuur en zijn bekommering om den mensch zullen niet aflaten te bekoren. Het probleem van den mensch van goeden wil heeft hij wonderschoon aangevoeld. Maar waarheen met zijn eenzamen, vereenzaamden of uitgestootenen? Waarheen met zijn familiën die niet bloeien? Waarheen met het steeds opnieuw beginnen zonder positief resultaat, met het pessimistisch idealisme? De Shakespeariaansche en Schopenhaueriaansche levensbeschouwingen, de platonische, stoïsche en christelijke ver- | |
[pagina 435]
| |
zakingsidealenGa naar voetnoot(1) behooren tot het geestelijk patrimonium van den West-Europeeschen mensch. De moraal kan het zonder de onrust niet stellen. Het leven is echter niet alleen aan de oplossing gelijk te stellen die Van Schendel ons (vooral in zijn meesterlijke romans) biedt. Er is nog de spiegeling van het geluk, het geloof in de energie en het geloof in de bouwende liefde, de grootheid van den scheppenden mensch.
Paul de Vree |
|