Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 338]
| |
Duitsche LetterenTwee Vertellers van RangGa naar eindnoot(1)Bij het lezen van het werk van von Hoerner en von der Goltz denkt men onwillekeurig aan de bekende uitspraak van Goethe, dat het er bij de beoordeeling van een auteur niet zoozeer op aankomt te zien wat hij zegt, doch wel hoe hij het zegt. Goethe's woord bedoelt natuurlijk dat het niet genoeg is een oorspronkelijke stof te verwerken - een dichter schrijft slechts dan, wanneer hij iets te zeggen heeft - maar dat de verwerking van het gegeven goed, plastisch en evenwichtig moet zijn. Het wil ons lijken dat deze norm heden ten dage nogal dikwijls vergeten wordt. Wellicht heeft de leeshonger van het publiek daar wel eenigszins schuld aan. Maar iets wat men een soort schrijverswoede zou kunnen noemen is daar toch ook niet heelemaal vreemd aan. De horizontale indeeling van de literatuur brengt enkele motieven naar voor, die door een veelvuldige herhaling vermoeiend werken en ondanks hun quantitatieven rijkdom eerder qualitief arm aandoen. Enkele van deze motieven zijn: geschiedenis, strijd, kamp, waarbij de wereldoorlog met het leeuwenaandeel gaat loopen; heldhaftige figuren uit de geschiedenis; boerenromans enz. Twee facetten overheerschen de literatuur: de sage en de landelijke wereld. Zeer dikwijls, om niet te zeggen altijd, werken zij op elkaar in. Een duidelijk voorbeeld daarvan zijn de twee boeken van de hoogergenoemde schrijvers. Eigenlijk omvat de sage de verhalen over goden en helden. In ruimere beteekenis genomen geeft de mythe elke overlevering uit de voorgeschiedenis, of zelfs ingebeelde of vrij geïnterpreteerde historische feiten. De latere opvatting van de mythe is de verklaring van alle scheppende machten, die het leven beheerschen, en die zoowel in het heden als in het verleden hun werking uitoefenen. De mythe of sage is doordrenkt met een bepaald religieus gevoel - zonder daarom confessioneel te worden - is ofwel gekerstend, of gaat terug tot de religieuze wijding van den oertijd. Deze natuur-mythos wordt in de literatuur in de meest verscheiden vormen aangetroffen. Daar de Duitsche literatuur der laatste | |
[pagina 339]
| |
jaren den oertijd en de oud-Germaansche tijden veelvuldig tot stof van literaire werken koos, wordt deze mythe doordrenkt met de wereldbeschouwing van dezen tijd en met deze die ten grondslag ligt van de literatuur over 't algemeen, en die na de ‘Heimatkunst’ de idyllische beschouwingswijze van volk en landschap verdiept en het wezen van dit landschap uit haar natuurlijke, voorhistorische, kultuurhistorische en religieuze basis tracht te verklaren. Wanneer de dichter er in slaagt, door deze binding van landschap, stam en landelijke kultuur, het gansche volk te omvatten en de menschelijke ziel te ontroeren door een diep aangrijpende worsteling van den mensch met zijn lot, wanneer hij vrede en strijd, liefde en nood en den nooit eindigenden kamp om het zelfbehoud - lichamelijk en geestelijk - uitbeeldt, dan is voor dit genre in de literatuur een groote toekomst weggelegd. Wanneer de dichter pas dan zal tevreden zijn, als het motief van landschap en omgeving het symbool wordt van een alles doordringend geestelijk landschap, een magische strijd der spiritueele machten in den mensch, beantwoordt hij aan zijn taak van ‘ziener en zegger’. Herbert von Hoerner is een Baltenduitscher. Hij leeft al lang in het Rijk, doch Kurland is de streek waar hij thuishoort. Het Auslandschrifttum - de Duitsche literatuur buiten de rijksgrenzen - kende de laatste jaren - eigenlijk begon dit reeds na den wereldoorlog, toen de armoede van het volk en de geestelijke verschopping alle loten van den Duitschen stam hechter samenbond - een grooten bloei. Het volkslot van de Duitschers in de Baltische landen was er een zeer eigenaardig. De leidende stand waren Duitschers en zij leefden boven en veelal buiten de vreemde ingezeten. Daardoor komt het dat de weinig talrijke, doch dichterlijk sterk begaafde schrijvers niet het geestelijk aangezicht van een bepaalden volksgroep uitbeelden, maar zich onmiddellijk bij de literaire stroomingen in het rijk aansloten, al oefende de vreemde volksziel een onrechtstreekschen invloed uit, eerst en vooral door de atmosfeer van het landschap waarin allen gemeenschappelijk leven en vervolgens door de geheimzinnige omsluiering van een volksziel, dien men toch in haar diepe roerselen wil benaderen en zelfs ontleden. Men merkt zulks bij von Hoerner. Hij verbleef geruimen tijd in Duitschland, maar zijn werk is in de Baltische landstreek thuis. | |
[pagina 340]
| |
De ‘Grauwe Ruiter’ (dit boek werd door Streuvels prachtig vertaald, bevestigt het vertellerstalent, dat von Hoerner in die voorafgaande novellen aan den dag legde. Hij is meer verteller dan romanschrijver, juist omdat hij in de plastische teekening van figuren en toestanden de synthetische, verkorte kracht der volmaaktheid en afzondering zoekt; anderzijds legt de vormzekere uitbeelding van episodenachtige gebeurtenissen het er op aan een beknoptheid na te streven die meer in de novelle dan in den roman thuishoort. Zoowel vorm en stof maken van het werk een vertelling, die tot het wezenlijkste behoort dat de gedurende de laatste jaren het licht zag. De melancholie en zwaarmoedigheid die het verhaal omfloersen, ontleenen hun kleur aan het landschap, dat voor een groot deel van het jaar - evenals de grauwe ruiter zelf - grauw is. Uit deze binding van natuur en mensch moet men de figuur van boer Wezrumba begrijpen. Hij is fier, trotsch en onbuigzaam. Op zekeren dag neemt de wind het dak van zijn stal mee en laat verder het aamechtig gebouw versplinterd uit zijn geweld los. Wezrumba laat zich niet van de wijs brengen, maar beraamt plannen om zijn stal weer op te bouwen, grooter en mooier dan voorheen. Naarmate zijn plan vaste vormen aanneemt, verlaat hij langzamerhand de rechte baan van de wet, doordat hij zich vreemd goed - het zijn slechts steenen van een oude burchtruine - wil toeeigenen. De ‘grauwe ruiter’ verschijnt; deze is de voorbode van naderend onheil, dat nochtans kan vermeden worden, wanneer men zich in de gewone natuurorde inschakelt. Doch de boer Wezrumba wil niet begrijpen, en wordt nog min of meer geholpen door den gendarm, die eigenlijk deze plundering van het staatsdomein zou moeten verhinderen, doch verliefd is op de dochter van den boer. Wezrumba baat dezen toestand uit, maar de ‘grauwe ruiter’ laat zijn prooi niet los en de boer gaat ten onder. De beschrijving van den boer, die onder het kruiend ijs van de rivier verdrinkt is een der pakkendste oogenblikken van het boek. Men stelde de zaken wel eens voor, als zou de Duitsche literatuur, na het uitroeien van een verfoeilijk Freudisme geen psychologie meer kunnen verdragen, waarbij de handelende romanfiguren eerder op hansworsten of houten poppen geleken. Bij de goede schrijvers is dit vast een leugen. Een romanliteratuur en zelfs een verhaalkunst die niet psychologisch kan verant- | |
[pagina 341]
| |
woord worden, kan geen groote kunst genoemd worden. Maar van deze rustige en zelfzekere doorgronding van het menschelijk hart en karakter naar de psychologische uitrafeling, waarbij men dan van elk menschelijk lot een ‘geval’ maakt, is een verre weg. Enkele jaren geleden sprak men in Vlaanderen wel eens over zulke ‘gevallen’. O.i. ten onrechte, want het waren veelal hersenschimmen van een partijdige en partij-kritiek. Komen wij terug op ons thema. Wie von Hoerner zou verwijten geen menschenkenner te zijn slaat hetzelfde figuur als een athletisch voetbalspeler die nooit den bal schopt. Von Hoerner nam de sage van den grauwen ruiter als kern van een mooi verhaal. ‘Verzonken Land’ van Joachim von der Goltz ontleent haar stof aan een stormvloed van 1362, waarbij gansch Friesland overstroomd werd en de streek rond de Eems in de golven verzwond. Naar den kalenderheilige werd deze overstrooming de Marcellusvloed genoemd. (De oorspronkelijke titel is ‘Die Marcellusflut’.) Dit ongeluk viel voor op 16 Januari 1362 en wordt door von der Goltz in al zijn benauwende realiteit beschreven. De sagen-achtige bewerking van de stof vereischte een speciaal stijlprocédé, dat zijn voorbeeld vond in de ballade. De kenmerken ervan zijn, dat het gebeuren slechts in zijn markantste episoden wordt uitgebeeld, waarbij de taal de soberheid van den kronijkstijl bezit. Deze soberheid en directheid van zegging verhoogt de dramatische spanning die haar toppunt bereikt in de katastrofale overstrooming. Hier is de natuur, het almachtig watergeweld de dramatische acteur van eersten rang. De natuur van het vlakke Friesche land ademt en leeft. Zij heeft de bewoners werkelijk in haar macht, bestuurt hun handelingen en hun leven. Wanneer zij zich tegen de natuurmachten verzetten en geen gehoor verleenen aan ‘de profetes van het naderend ongeluk’ - die het meisje Tetta is, - zullen zij allen ten onder gaan. Wat ook werkelijk gebeurt. Uit den springvloed, die deze bedreiging voltrok, ontstond de Dollart. ‘Verzonken Land’ is een werk van buitengewone sterkte. De strijd van de taaie Friesche boeren, de macht en de eentonige schoonheid van de natuur in al haar primitief geweld, de vrouwelijke geheimzinnigheid rond het meisje Tetta en de uiterlijke hardheid van haar onevenwichtigen tegenstrever, den priester | |
[pagina 342]
| |
Heiko, zijn beelden die men niet gemakkelijk vergeet. ‘Verzonken Land’ is een epische ballade van zuiver gehalte. De vertaling is goed. Iets moet ons toch van het hart: wij begrijpen niet goed hoe men een werk met z'n twee kan vertalen. J. Truyts |
|