| |
| |
| |
Paul Lebeau
Aankomst te Leuven
Fragment uit den roman ‘De zondenbok’
De spoorhalle was als een enorme tunnel, koel, winderig, en donker terwijl aan de twee uiteinden het helle daglicht triomfantelijk schetterde. Met popelend hart ging ik het station uit. Het was of plots het doek rees boven een grandioos operatooneel met vergezichten, zoodat ik even verblind en verdoofd bleef staan, overrompeld door de duizend indrukken van een druk en vroolijk leven, die van alle kanten op mij toesprongen. Waar ik ook de oogen wendde, overal spiegelde de zon mij tegen en kaatste mijn blikken verblindend terug. Zij bestookte mij uit tallooze vensterruiten, uit de bliksemende tramsporen, het glinsterend plaveisel en het glazuur der auto's. Verrast, met de oogen knipperend, week ik terug en zocht dekking in de schaduw tegen dit kruisvuur.
Ik stond op een groot plein, afgezet door hooge, rijke hotels. Het ging open in trechtervorm en mondde uit in een lange schitterende hoofdstraat. Heel in de verte zag ik daar als in een kijkkast, het slanke Bourgondische profiel van het stadhuis, blauw en ver als een onwerkelijk theaterdecor, uitgesneden tegen den grenzeloozen hemel. Het was of de stad daar voor mij neerlag als een reusachtige gestalte, met de armen opengespreid op het plein om me tot zich te nemen. En aan den einder zag ik het stadhuis als een antieke geciseleerde tiaar op haar onzichtbaar hoofd.
Er was een druk en opgewekt verkeer van auto's, trams en fietsen uit de straten en uit de weelderig-groene boulevards, die in stervorm uit het plein vertrokken. Breede strooken van het plein waren ingepalmd door de terrassen van de hotels, en dichtbezet als ging er een concert beginnen. Er zaten overal jongelui zorgeloos te luieren en te praten. Ook de lucht was vol blijde animatie. Muziek klonk uit de restaurants. Onophoudelijk belden de vertrekkende trams. Glinsterende open auto's, beladen en behangen met jongelui in tennispak, reden langzaam en zachtjes rondom het plein en toeterden vroolijk weg. In de korte pauzen van stilte, hoorde men stemgegons op de terrassen, geponctueerd door het helder getinkel van het
| |
| |
zilveren koffiegerei en daarboven in de zon en in de blauwe lucht dartelden de tonen van den beiaard als kleurige vlinders.
De gedachte in deze zonnige stad te gaan studeeren vervulde mij met trots en geluk. Ik stak het plein over en stapte langs de terrassen op de hoofdlaan toe. Ik zag vele uitheemsche gezichten, ik hoorde Fransch en vele mij onbekende talen. Maar geen woord Nederlandsch. Toen schoot het mij te binnen dat, in plaats van dadelijk door de Vlaamsche studenten ingerekend te worden, ik tot nog toe geen enkele Vlaamsche pet had gezien.
Ik besloot allereerst mijn kamer op te zoeken om er mijn valies af te zetten. Jonge mannen slenterden mij onophoudelijk voorbij: blond en bruin, groot en slank, in losse elegante kleederen en schoon als Grieksche goden. Verrast keek ik ze telkens na, mezelf doen bekennend dat ik nooit zulke schoone menschen had gezien. Zij kwamen uit de rijke huizen, de restaurants en de winkels. Ze bewogen zich met voorname, elegante gebaren en liepen blootshoofds, rechtop en glimlachend in den warmen wind. Zij hadden de regelmatige, ontspannen en gelukkige gezichten van jonge dieren, wier leven slechts verzadiging kent. Hooghartig keken zij aan de andere wandelaars voorbij want zij hadden slechts oogen voor huns gelijken. Hun huid was blond en donzig van het regelmatig baden en verspreidde een aangename geur, als men ze voorbijstak. Maar zij spraken allen Fransch; allen hetzelfde zangerige, dialectvrije Fransch. Fransch waren alle namen van restaurants en café's, Fransch de winkelzaken, Fransch de reclames, de bioskopen. Fransch alles wat te lezen stond.
En toen zag ik daar plots een paar roode flatten als de mijne afkomen. Eindelijk, Vlaamsche studenten. Ze marcheerden met zwierende armen en slingerend bovenlijf en spoedden zich, alsof ze hongerig waren, met plompe dagloonersstappen naar huis. Zij waren slordig gekleed en slecht geschoren. Zij hadden woeste en schuwe gezichten onder hun roode kaproenen.
De franskiljons gingen hen zwierig en nonchalant uit den weg, hen volkomen ignoreerend; zooals een fatsoenlijk man, op den buiten volkomen natuurlijk voor een koevla uitwijkt, zonder de sereniteit van zijn gesprek door een allusie te krenken. De Vlamingen gingen uitdagend hun weg, recht voor zich uit. Alleen loenschten zij even spottend naar mijne nieuwe schachtenpet.
| |
| |
Ik zocht mijn kamer op. Er had vroeger een oom van me gewoond in zijn studententijd. Zij lag weg van de rechte, nieuw-blinkende hoofdstraat in een kronkelende oude volksstraat. Het was een oud, vergrauwd huis, dat met den tijd een buikje gekregen had en lusteloos tusschen de andere huizen hing. Beneden was het een schoenwinkel. De ouderwetsche smalle winkelramen hielden het somber daarbinnen tusschen de trofeeën pantoffels en de stapels doozen. De juffrouw, mijn hospita kwam voor. Zij had een rood gezicht met huilerige oogen en sprak een comisch dialect. Zij wees mij den weg naar mijn kamer. Ik volgde haar op den uitgesleten kronkeltrap. Haar voeten staken in versleten, afgeloopen schoeisels.
Mijn kamer was even somber als de winkel. Het was er duf en kil alsof in jaren geen venster meer was open geweest. De ouderwetsche meubels, het behang dat van de muren puilde, de vloerbekleeding, het had allemaal dezelfde vale tint gekregen alsof ze door eeuwen samenzijn op elkander volkomen waren afgestemd.
Triestig bleef ik alleen te midden van de somber in zich zelf verzonken meubels, die mij slechts onwillig schenen te verdragen. Ik stootte het venster open. Stukken versteende verf en stopverf vielen kletterend op den koepel daaronder. Maar een lauwe, vochtige lucht stroomde de kamer binnen. Ik keek op het négligé van een aantal zich verdringende achtergevels, smerig en ordeloos, waar overal rommelhokken, vuilnisbakken en W.C.'s aanklisten. Alleen boven een pannen afdakje wiegden een paar groene boomkruinen. Die verzoenden mij eenigszins met mijn nieuw tehuis.
Ik pakte mijn zaken uit en at beneden, zwijgend en alleen onder een vaal lichtend koepeltje. Daarna was het tijd voor de academische openingsplechtigheid. Men wees mij naar de aula, een imposante parlementszaal, die reeds vol studenten zat. In plechtigen stoet, voorafgegaan door pedellen met zilveren scepters, kwamen de professoren en het rectoraat in de zaal geschreden. De rector sprak Fransch, de professoren spraken Fransch, de studenten fluisterden in het Fransch. Wanhopig trachtte ik mij wijs te maken dat ik in de Franschtalige zitting was terechtgekomen, en dat er nog wel een Vlaamsche moest zijn in de Vlaamsche universiteitsstad. Ik wist toen nog niet dat de Vlaamsche studenten scherp in conflict stonden tegen de academische overheid; en alles wat van de universiteit uitging, buiten de colleges natuurlijk, boycotten. Ik herinner me nog vaag dat er een Monseigneur sprak over de rol der wetenschap in
| |
| |
het moderne leven of zoo iets. Zijn keurig Fransch klonk mij als een treurige muziek, die steeds maar over me heenspoelde en mij langzaam in een bittere stompzinnige melancholie begroef.
Triestig en traag ging ik terug naar huis langs het stadhuis. Ook daar zaten op de koffiehuisterrassen overal de Franskiljons. Velen van hen droegen edele Vlaamsche namen, die zijzelf niet meer konden uitspreken. Ik zag ze met hun smalle beringde handen, waarop zijden manchetten hingen, speelkaarten schudden en uitdeden. En op vele van die ringen stonden oude Vlaamsche wapenschilden. In hun midden zaten donkere knapen uit Zuid-Amerika, glimlachende oosterlingen, Zwitsers en Luxemburgers met Duitsche petten. En van hen allen waaide dezelfde, zacht-vleiende, Fransche muziek mij lichtspottend tegen.
Stil en ingetogen stond daar het stadhuis in het aanstellerig lawaai van het verkeer, als beschaamd over zijn antieke pracht te midden der nuchter, moderne huizen. Zwart glommen de figuren, door den tijd tot marmer gepolijst, op den rijk-grijzen muurfond. Met zijn kroon van torennaalden en zijn elegant en zwaar versierd gewaad leek het een triestig achtergelatene uit den schitterenden stoet, die hier eens was voorbijgetrokken.
Ik liet mijn oogen streelend weiden over de harmonische geledingen en de stroomende figuren van het gebouw. En zooals streelend bevingeren het kristal aan 't zingen brengt, zoo deed de beweging van de architecturale lijnen een muziek in mij opstijgen, die ik verbaasd beluisterde. Het was een vreemde melodie, die gaandeweg tot het juichlied werd, dat in ons openbarst, bij het inrijden van de eigen streek ha jarenlange scheiding. De muziek van het ver en diep herkennen. En die muziek was Vlaamsch en trotsch en bewust van eigen schoonheid en voornaamheid.
's Avonds ging ik terug de stad in, terug naar het stadhuis. Blijkbaar was het plein daar, na het eten, het trefpunt van de studenten, want het wemelde er van Waalsche en uitheemsche petten. Zij stonden in groepjes voor de boekwinkels, kochten dagbladen, schertsten luchthartig en begroetten elkander opgewonden. Af en toe dook er wel eens een Vlaming op met gebogen hoofd en norsch gezicht, maar verdween snel en schuw. Dat was de eenige dissonance in deze homogene atmosfeer van universeele opgewektheid en mededeelzame levenslust.
Als zij hun vrienden gevonden hadden, streken zij op de terrassen
| |
| |
neer of wandelden weg en gunden het stadhuis slechts een verstrooiden blik, al deze Franskiljons en vreemdelingen, deze Brazilianen en Chineezen. Wat was het voor hen, dit gepatineerd schrijn van oude keuren, vrijheden van een volk dat niet meer bestond? Dit stil en dood monument waarvan de zin was te loor gegaan, deze reclameprent voor vreemde toeristen? Loven, boven, altijd God loven! Qu'est ce que ca veut dire?
De ondergaande zon lei gouden banden naast de naden en drong in de patine zoodat het geheele gebouw als baadde in een onwerkelijk bronzen glans. Droomend hingen de torens in de wolken en triestig keken de verstarde figuren op de gevelnaden mij aan. Er kwamen een paar heeren van de trappen af met de familiaire stappen van den eigenaar. Zij spraken Fransch! Welke beteekenis kon deze steenen getuige nog hebben voor hen en al deze vreemdelingen? Interesse en maar half begrijpende bewondering misschien, zooals de duur betaalde en van ver aangesleepte specimen van primitieve kunst in hen wekte. Kunst van verdwenen volkeren. Mayakunst! De Maya's waren cultuurscheppers, geen bouwers van politieke macht. Hun blanke meesters staren niet begrijpend op de grandiose getuigenissen van hun vroegere glorie. De Maya's zelf hoeden nu het vee.
Bitter wendde ik mij af. Graag had ik nog lang daar vanuit een der café's, mijn oogen gekoesterd op het steenen kantwerk. Maar daar hoorde ik niet thuis, bij de bezitters, de gelukkigen, de vreemdelingen.
Maar bij mijn broeders, de Maya's!
Ik zag er een paar schichtig het plein overschieten, zooals wilde konijnen die in een bosch den straatweg kruisen. Ik volgde hen. Zij gingen naar het oude gedeelte van de stad. En daar vond ik mijn broeders, de Maya's, de koningen der aard!
Het krioelde van roode flatten in de smalle, kronkelende straatjes en steegjes langs de Dijle. De lucht was er vol luidruchtig gelach en vroolijk gevloek in alle Vlaamsche dialecten. Vlaamsch was het dat ik overal en uitsluitend hoorde, maar het werd zoo barbaarsch gekrast of afgebeten, zoo divers gerekt of rauw uit neus en keel gestooten, dat ik mij in dit Babelsch rumoer al even spoorbijster voelde als te midden het welluidend en eenvormig Fransch der beschaafde vreemdelingen.
De oude scheefgezakte huizekens waren haast allemaal café's.
| |
| |
Die zaten stampvol met drinkende, zingende studenten, die zich begeleidden met gestampvoet en met het kloppen van hun knuppel op den plankenvloer. Na elk lied werd er een daverende salamander gecommandeerd en met luid gebrul begroet. Dan schoot weer een orgel djingelend wakker. Er werd gesprongen dat het dof gestamp een eind ver te hooren was, als een nijdig en massaal gebeuk.
Met drommen werkten de studenten zich in de cafétjes naar binnen. Dan spoelden zij er weer uit; enkelen waren ziek en kotsten, andere gingen uitdagend tegen de gevels wateren. Ik ging er een binnen. Ik werd begroet door een barbaarsch ‘schacht’ geroep. Al dadelijk vloog mijn pet van mijn kop en kwam terug geschopt en bespuwd en druipend van het bier. Ik werd gestooten en geduwd en bij wijze van welkom pakten zij m'n neus beet en goten in mijn happenden mond enkele glazen bier. Proestend en lekkend lieten ze mij dan aan mijn lot over in het gedrang.
Het was er smerig en arm. De plaats hing vol rook en geur van zuur bief dat overal gemorst lag. Brutaal werd er geroepen, gezongen en op den vloer gespuwd. Er veestte er een nadrukkelijk en met zichtbaar zelfbehagen, hetgeen bij de anderen een geil gegrinnik verwekte. Met heesche stem en roode gezichten brulden zij gemeene liedjes die het bloed naar mijn wangen joegen.
Pootige deernen droegen het bier rond, eischten betaling op voorhand en deelden klappen uit aan wie haar probeerde beet te pakken. Er werd gesmeten met bierkaartjes. Reclameprenten werden van den muur gerukt. Plots vlamde er een twist op tusschen Westvlamingen en Antwerpenaars. Een pint kletterde den spiegel in gruizelementen. Een tafel werd omgedraaid en alles wat er op stond rinkelde met helsch lawaai den grond op. De deernen gilden, de stokken vlogen in de lucht. Ik werd meegesleept in een woesten draaikolk. Als door een golfslag werd ik naar buiten geheven. En plots stond ik weer alleen op de straat.
Walgend en beschaamd ging ik verder. Maar overal in deze straatjes dezelfde woeste tooneelen van wallebakkerij en teugellooze vreugde.
De Maya's! De koningen der aard! Arme sukkelaars!
Ik ging terug langs het stadhuis. Het stond daar als een reusachtige katafalk. Flarden wolken hingen als floersen aan de torens. Donkerte pakte samen in zijn plooien en bedekte langzaam stijgend het heele gebouw.
| |
| |
De terrassen waren weg. Maar de hotels gloeiden naar buiten en overal hoorde ik orkesten en strijkjes. Studenten stapten trotsch de schitterend verlichte hallen buiten, uitgeleide gedaan door buigende kellners en grooms. In sommige voorname hotels zag ik op de eerste verdieping dansende schaduwen op de neergelaten gordijnen verglijden.
Ik had lust om te schreien. Nooit had ik mij zoo eenzaam en zoo vreemd op deze wereld gevoeld. Ik spoedde me naar mijn kamer. Ik stak het licht aan. Rondom de beperkte lichtruimte schenen de oude meubelen in diepe schaduwen behaaglijk te spinnen als goedaardige katten en verzoenend namen zij mij op. Ik liet mij vallen in den eenigen zetel en leverde mij over aan de bitterheid van mijn ontgoocheling. Was dat Leuven dat ik boven alle idealen had verkozen als de waardigste ontplooiing van mijn wezen? Uren zat ik daar wezenloos te kijken op de erbarmelijke stukken van mijn verwachtingen. Dan vluchtte mijn geest terug in het moederlijk schuiloord van mijn kamertje en met het sussend besef van zijn warme, verschanste veiligheid, ging ik slapen.
's Anderendaags begonnen de colleges. Ik ontmoette geen bekenden en zocht geen nieuwe vrienden. De wederwaardigheden van den avond te voren hadden mij wantrouwig en afkeerig gemaakt. Robert gaf geen teeken van leven en ik wist niet waar hij woonde. In den dag nam de cursus mij in beslag. Maar 's avonds na het eten, zwierf ik door de afgelegen, uitgestorven straten, of door de sprookjesachtige natuur in de omgeving buiten de stad.
Het waren de laatste mooie dagen van het jaar. Het was of de natuur zich nog eenmaal oprichtte in al haar glans, vooraleer in den winter te verzinken. Uren stond ik daar voor de tuinen, waar de wit- en purperen gloed der herfstbloemen de oogen deden schemeren. Dan, als de duisternis nederdaalde en die bonte wereld voor mij doofde, zeeg ook het besef van mijn eenzaamheid als een trieste nevel op mij neer. Dan ging ik langzaam naar huis en luisterde treurig naar de gedempte, vroolijke studentenliederen, die door gonzende mandolines gedragen, mij van hier en daar soms tegenwaaiden.
Zoo stond ik, een der eerste avonden na een dergelijk weemoedigen rondgang, aan het venster van mijn kamer noode afscheid te nemen van de diep-warme herfstbeelden van dien dag. Het was reeds bijna volkomen duister. Zoel was de wind die van den buiten
| |
| |
kwam en gulzig zoog ik mijn longen vol geur en mijn hart vol onbestemd verlangen.
Plots hoorde ik in de verte enkele klaroenstooten als een signaal, dat een octaaf lager herhaald en bevestigd werd. Een verward maar ontzaglijk gehuil, dof in de verte, barstte daarop los als van een getergde menschenmassa. Maar daaruit ontsteeg worstelend, zwellend en zegevierend een machtig lied, overvleugelde, vernietigde het lawaai... Mijn hart sprong op: De Vlaamsche Leeuw. Het Vlaamsch Verbond.
De tranen braken uit mijn oogen. Geëlectriseerd veerde ik recht, greep naar mijn pet, mijn knuppel en stormde schreiend de trappen af. Ik moest niet vragen waar het was. Machtig riep het lied mij naar zich toe en kliefde onwrikbaar en sterker steeds de gierende vlagen van gejouw en gefluit die er tegenaan rolden en er soms over heensloegen.
Ik zag niet hoe de burgers ijlings de luiken aflieten en hun winkels sloten. Ik zag niet hoe de wandelaars zich naar huis spoedden. Ik zag de wapperende vaandels als gele vlammen boven een duizendkoppige menigte op het marktplein en den rossen gloed van smokende fakkels. En daarachter het stadhuis, uit den grond gerezen als de geest van het verleden donker, ontzaglijk en rijk; met zijn zwevende torens en de vriemelende figuren op zijn geledingen, dat in den wisselenden gloed der fakkels scheen te branden van oproer, vechtlust en machtsbesef.
Tusschen mij en de vlaggen, stonden dichtaaneengesloten rijen van tierende, jouwende Walen. Er scheen geen doorkomen aan te zijn. Maar uit den schoot van het stadhuis rolde het lied opnieuw naar me toe. Er kwam een stuwing in de massa, die zich vanaf de wemelende gevel van het stadhuis op de menschenmassa scheen voort te planten in het zog van statig stevenende vaandels. Als een bom boorde ik door de tierende Waalsche ruggen en kegelde de moedwilligen op zij en ijlde den stoet tegemoet.
Daar kwamen ze. Eerst een cordon potsierlijke Pandoers. Precies verkleede herbergiers, die zich voor de gelegenheid in een martiale tenue hadden gestoken, waarvan de helmen te groot en de jassen te smal op den buik waren uitgevallen. Zij deden hun best om angstwekkend stuursch te kijken en schenen het allemaal erg onaangenaam te vinden.
Dan de studentenwacht. Een groep bonkige kerels met ingetrok- | |
| |
ken, loerende hoofden en slordige rechtopstaande kragen. Zij droegen hun knuppel als geweren en keken spotlachend en grimmig naar de Walen. Maar als een dezer in het vuur van zijn tierenden haat al te dicht zijn hoofd in hun nabijheid waagde, kreeg hij een tik die hem voor heel den avond neutraliseerde. Dan de schetterende fanfare, de knetterende fakkels, de flappende vaandels, de marcheerende studenten. De mannen van mijn streek... Robert! De rijen gingen open en namen mij vanzelfsprekend op. Ik was lid van het Verbond der Vlaamsche studenten.
Den stoet zelf heb ik nooit meer gezien, want van dan af was ik voor het vertrekuur op de verzamelplaats en knuppelde op de Walen die ons trachtten te hinderen. Maar telkens verhief zich mijn hart als de eerste klaroenstooten van ons lied als een wekroep over Leuven werd uitgeschald en de studenten naar de markt riepen. Want ik wist dat, zooals ik dien eersten avond, honderden zouden ontwaken uit hun werk, hun droomen of hun plezier en luisteren naar de stem van hun bloed.
En zij kwamen van alle zijden; uit de Paus en de Just; uit de bibliotheek en de laboratoria, uit krochten en stegen, uit zolderkamers en achterhuizen stroomden de Vlaamsche studenten naar de markt. De donkere nazaten van de Spaansche kampen, de hortendloopende Vikings van de zee, sommigen klein en ineengedrongen als kobolden, andere schraal en lang als lange Wappers, de vierkante zonen van de boeren, de bleeke slungels uit de steden, zij kwamen, allen. Velen lieten hun boeken open liggen; er waren er die zich losrukten uit de armen van een meisje of hun pas bestelde pinten in brand lieten. Maar zij kwamen, allen.
Dan waren wij de meesters van de straat. Wij vulden de eindelooze hoofdstraat met onze oprukkende massa en dreigend dreunden onze liederen tegen de gesloten restaurants en keurige café's, waar de luiken nu neergelaten waren. Groepjes Walen of vreemdelingen stonden in de vensters en keken ons zwijgend of hoonend na. Wij zwenkten terug rondom het gedenkteeken op het stationsplein en ons hart zwol, ons zoo talrijk en één te weten. In de pauzen beukte het rhytme van onze stappen machtig door de leege straten, maar dan deinde weer een lied door onze rijen als de wind door een bosch en het lied van voren door de fanfare ingezet, plantte zich voort als een vuur van muziek, van geestdrift en liefde.
|
|