| |
| |
| |
De ongeschreven wet 'n Waterlandse schets
Als Jan Beets de achterdeur van zijn boerenplaats uitstapt, is er een diepe rimpel tussen zijn wenkbrauwen. Z'n lippen zijn strak gesloten. De mondhoeken wijzen naar beneden. Het gesprek, dat hij zoëven met den dominé gehad heeft, is hem helemaal niet bevallen. Zou hij, Jan Beets, de boer van de kapitale plaats Lindenhof, zich door een ander laten terecht wijzen? Wat hij gedaan had was een eerlijke zaak. Hij had de officiële weg bewandeld. En daarmee uit. Wat had een dominé verstand van boerenzaken....
Deze jonge man, die nog geen twee jaar in de gemeente stond.
De oude dominé Leenstra zou wel zo verstandig geweest zijn om zich niet met zuivere boerenaangelegenheden te bemoeien.
Neen! Boer Beets liet zich door zo'n jongeman de les niet lezen, al was het ook honderdmaal de dominé. Geestelijke zaken zijn voor den zieleherder. En een stuk dijkberm is nu eenmaal geen geestelijke zaak.
Hij staat daar nu, boer Beets. Hij staat met de handen diep in de zakken. Z'n grijze ogen, waar de diepe rimpel tussen ligt. Die ogen turen nu over 't wijde land. Dat vlakke Westfriese polderland is zo schaars aan bomen. En die boer kijkt nu naar de verre horizon. Maar z'n aandacht is niet bij hetgeen hij ziet. Er is wrevel in het hart van den boer. Misschien is er een diepe stem in zijn hart, die zegt, dat hij 't toch heeft moeten afleggen tegen den jongen predikant. Hij heeft zich opgewonden en boos gemaakt, terwijl de woorden van den dominé zacht, rustig en overtuigend bleven.
Ze hadden in de zijkamer van de boerenplaats gezeten.
Die grote zijkamer. Dat was zo'n deftig, ongezellig vertrek. Ongezellig door de deftigheid en de onberoerdheid van de hele week. De hoge ouderwetse stoelen met de glimmende leuningen. Die stonden met hun roodpluche zittingen langs de wanden. De pendule op de koude marmeren schoorsteenmantel tikte deftig en afgemeten, alsof in deze kamer de tijd geen waarde had, alsof de ene
| |
| |
seconde alleen maar opzij geschoven moest worden voor de andere. De hoge ramen, daar hingen van die lange, witte vitrages voor. Op elke vensterbank stond een geranium, maar ze bloeiden niet, omdat er te weinig zon in de deftige kamer kwam. Er stonden breedgesnoeide linden langs de zijkant van de boerenplaats. Ze lieten maar weinig licht door, wat groenachtig licht, waardoor alles in de deftige kamer een onwerkelijke kleur kreeg. Het matte licht van de vensters weerspiegelde zich in brede banen op het glad gewreven linoleum. Er was een prikkelende geur van terpentijn en was in de kamer, van al de gewreven en geboende dingen. In het midden van de kamer lag het bruin- en grijs-gebloemde karpet, waarop de tafel met het dikke, rode kleed er over.
Traag en ietwat onwillig had boer Beets een stoel bij de tafel gezet en den dominé aangeboden. Daarna had hij er één voor zich zelf gehaald.
Na de begroeting: ‘Dag Beets’ en ‘Dag dominé,’ was er verder nog geen woord gesproken. Met z'n stugge kop had de boer eerst gezwegen.
De dominé moest maar uit de hoek komen. Hij moest er maar recht mee voor de dag komen. Hoe koppiger de boer zweeg, hoe moeilijker het voor den predikant zou zijn om erover te beginnen. Want waar de dominé voor kwam, dat begreep Jan Beets al lang en met 'n praatje over 't weer en 't land, over 't vee en de hooibouw, wou hij den bezoeker geen gemakkelijk aanloopje geven.
Kom maar op, dominé!
Maar de jonge dominé, die met zijn levendige, opgewekte ogen en in zijn blauw colbert-costuum zo weinig op zijn ouden voorganger leek, liet zich niet uit het veld slaan door het koppige zwijgen van den boer. Zonder aanloopje zei hij: ‘Ja, Beets, ik kom eens met je praten over dat stuk dijkberm, dat vroeger altijd door Tames Schot gehuurd werd, en dat recht voor je plaats ligt.’
Zo was de dominé begonnen. En er lag zo'n prettige, opgewekte klank in zijn stem, dat Jan Beets er eigenlijk van in de war raakte met z'n voorgewende stugheid.
Want in z'n hart was Jan Beets toch ook weer een goeie kerel. Hij was een beminnelijke, opgewekte Westfriese boer, die best wat kon missen en een ander graag wat gunde. Maar als hem iets
| |
| |
dwars zat, dan zat 't hem nu eenmaal dwars. En dan kon hij koppig volhouden.
In de twee jaar, dat dominé Verhagen in deze dorpsgemeente stond, had hij zijn mensen al zo'n beetje leren kennen. Hij kwam zelf uit de grote stad en het eerste jaar was het hier moeilijk voor hem geweest. En zijn vrouw had in die tijd vele malen gezegd, dat ze hier nooit wennen zou. Maar de jonge prediker had er plezier in om de karakters van de mensen te bestuderen. Hij had er nu eenmaal behoefte aan om zoiets te doen. En hij was bij zijn herderlijk werk er vanzelf toe gekomen in de oude geschiedboeken van deze streek te gaan zitten snuffelen. Het had zijn leven rijker gemaakt.
Dat oude Westfriese land. Dat was toch alle eeuwen door zo'n waterland geweest. Door de brede diepe inham van het IJ afgesloten van het overige deel van Nederland, was het eigenlijk een eilandenrijk op zichzelf geweest. Stukjes laag land, tussen de vele plassen en sloten en meren. Al de eeuwen door had het Westfriese volk tegen den vijand: het water, moeten vechten.
Wat was dat toch met deze Westfriese mensen?
Had de eeuwenlange strijd tegen de golven een eigen stempel op hun karakter gezet? Het is moeilijk te zeggen wat er meer te bewonderen is in dit volk: de taaie volharding waarmee het telkens weer na overstromingsrampen de strijd tegen het water aanbond, of de offervaardigheid, die de niet getroffenen steeds weer aan de slachtoffers betoonden.
Zo had de strijd tegen het water hun karakters vorm en gestalte gegeven. Admiraals en gouverneurs waren er uit dit boerenvolk geboren. Waterbouwkundigen en molenbouwers, industriëlen en denkers, kooplieden en.... avonturiers. Maar als ze in hun recht stonden, in hun ‘aige recht’, dan gingen ze voor geen graven en hertogen, voor geen ministers en koningen opzij.
Toch was hun hart goed en mild.... als men eerst de bolster, die het omsloot, maar verbroken had.
Zo had dominé Verhagen voor zichzelf het karakter van den Westfriesen boer zo'n beetje ontleed en hij had er plezier in, de weg tot het hart te vinden. Met kundige hand, kundig als van een
| |
| |
chirurg, peuterde hij dan zo'n bolster open, om aan de weet te komen welk edel hart daarbinnen lag.
Daar hield hij nu eenmaal van en het behoorde zeer zeker tot zijn geestelijk werk. Elke diepere kennismaking met zo'n schijnbaar stuggen Waterlander, was een prettige openbaring voor hem.
Toch gaf de jonge zieleherder het zijn vrouw later eerlijk toe: ze hadden de mensen pas echt leren kennen, toen een jaar geleden hun eersteling geboren werd en de jonge moeder lange tijd ernstig ziek was geweest. Wat was er toen niet allemaal naar de pastorie gesleept: melk en kaas en boter en eieren en spek en ham en koek en taart.... het hield maar niet op. Bij zó'n meeleven moest de patiënt wel beter worden. En nadien had de vrouw van den dominé zich oprecht thuis gevoeld onder de Westfriese mensen.
Toch kon elk meer of minder klein conflict tussen predikant en gemeentelid niet altijd vermeden worden. Dat had dominé Verhagen zo juist ook ervaren in de deftige kamer van Lindenhof. En toch.... ging hij niet geheel onvoldaan naar huis. Met zachte vriendelijke stem, geheel naar de aard van zijn karakter had hij geprobeerd Jan Beets te overtuigen.
Was het hem gelukt?
Misschien was er iets blijven vasthaken van zijn woorden in het binnenste van den boer.
Ja, dat zal zo geweest zijn en daarom stond Jan Beets daar nu achter zijn boerenplaats met de diepe rimpel tussen de wenkbrauwen uit te zien over het vlakke polderland. Jan Beets was niet tevreden over het gesprek en eigenlijk.... ook niet over zichzelf.
Wat was er toch aan de hand met dat stuk dijkberm?
Lindenhof ligt aan een oude, bochtige binnendijk, een lage dam om het ‘Ouwe land’. Bovenop de dijk is de smalle rijweg. Eigenlijk is het maar een pad, waar een boer met zijn gerij juist langs kan. Daarom zijn zo hier en daar zogenaamde uithalen gemaakt, plaatsen waar de weg iets verbreed is, om het passeren mogelijk te maken. Die uithalen liggen op ongeveer vijfhonderd meter van elkaar. Een boer op zijn kar gezeten, hij kan een kwartiertje
| |
| |
wachten als hij in de verte een andere wagen ziet aankomen. Er wordt verteld in deze streken, dat er eens twee boerenknechts, die niet de allersnuggersten waren, een hele dag op elkaar hebben staan wachten, elk bij een uithaal.
Het zal wel nooit gebeurd zijn. Maar men moet elkander toch soms in de lange winteravonden het een en ander vertellen.
Maar wat wel meer dan eens gebeurd is? Dat een boer, die haast had dacht, dat hij de volgende uithaal nog net kon bereiken, of.... dat hij dacht: laat die andere vent maar es wachte. En dan liep het natuurlijk mis.
Maar dat was een zeldzaamheid. Want och.... tijd is toch eigenlijk maar zo'n betrekkelijk begrip in dit gemoedelijke land. En daarom geeft zo'n smalle weg overigens geen moeilijkheden. Ja, men kan vaak zien, dat juist bij zo'n uithaal twee wagens een kwartier of een half uur naast elkaar blijven staan. Dan maken de beide boeren een gezellig praatje met elkaar.
Dat is dus allemaal in orde met die Molendamse dijk, zoals de officiële naam luidt.
Het enige wat men ten nadele van de oude, bochtige binnendijk zou kunnen zeggen is dit: hij heeft Klaas de Bruin z'n bijnaam bezorgd.
Hoe kan dat nou? Want die Klaas de Bruin is een oud renteniertje in 't dorp, die misschien nooit op de Molendamse dijk komt.
Hoe kan nu dat renteniertje aan de bijnaam het ‘Damsedijkertje’ gekomen zijn.
Ja, dat moet verteld worden. Klaas de Bruin gaat trouw naar de kerk. Hij is een best, braaf manneke. Een beetje klein van postuur. Dat is niet erg, maar hij meent met buitengewone zangersgaven begiftigd te zijn en daarom zingt hij nu de liederen in de kerk met lange nagalmen aan het eind van elke regel. Zo van die ‘uithalen’.
En dat is de reden, dat de mensen in het dorp zeggen: Die Klaas de Bruin, dat lijkt de Molendamse dijk wel met z'n uithalen. En zo had Klaas de bijnaam ‘Het Damse-dijkertje’ gekregen. Maar.... dat is dan ook het enige wat men de oude, bochtige binnendijk kan aanwrijven. Schilderachtig is de weg eigenlijk niet. Er staat geen enkele boom langs.
| |
| |
Overal heeft de oude dijk een brede, langzaam glooiende berm. Die berm loopt tot aan de sloot, die aan de voet van het dijkje is. Niet steeds volgt het water precies alle grillige kronkelingen van de weg, zodat hier en daar de berm een zeer grote breedte heeft.
Juist bij zo'n breed stuk wegberm ligt Lindenhof.
Door kleine paaltjes aan de walkant is de dijk in stukken verdeeld. Dat is voor de berm, want die stukken worden elk jaar door het polderbestuur als hooiland verhuurd.
Nu is er een ongeschreven wet in deze Westfriese buurt.
Men denke niet te licht over ongeschreven wetten in boerenstreken. Zij zijn vaak nadrukkelijker en meer bindend dan wetten, die van de ministeriële bureau's komen.
En deze ongeschreven verordening is, dat de grote boeren de dijkberm nooit huren. Ze worden gepacht door kleine keuterboertjes, scharrelaartjes, die hier en daar in kleine skaverottige huisjes langs de Molendamse dijk wonen.
Zo huurde Tames Schot, wonend in een klein arbeidershuisje, niet ver van Lindenhof gelegen, elk jaar dezelfde stukken dijkberm, die zich links en rechts van z'n bedoeninkje uitstrekten. Daaronder was ook het brede stuk, dat voor Lindenhof ligt. Dat was dus een oud recht van Tames Schot. Zo oud, dat het boertje het brede stuk dijkberm zelfs van de mest van zijn paar koetjes voorzag. Tames wist wel, dat hij hetzelfde stuk toch weer zou pachten. En hij was een hard werkertje, zijn hele leven gepoerd en geotterd. Maar rijk was hij nooit geworden, dat is niet voor alle mensen weggelegd en Tames was verleden zomer even arm gestorven als hij begonnen was.
Daar, in dat stuk dijkberm zat nu de ergernis van Jan Beets. Niet, dat hij het stuk land aan dat kleine scharrelaartje niet gunde. Nee, dat was het niet. Maar er waren teveel dingen vlak voor zijn huis, die hem hinderden.
Hoe vaak had Jan Beets er al tegen zijn vrouw over gemopperd.
‘'t Is net of je gien baas op je aigen spul benne. Zo vlak voor de plaas die bedoening van 'n aar.’
‘Och, man,’ zee z'n vrouw dan, ‘erger je deer toch niet an. D'r benne wel are dinge....’
Maar dat hielp niet veel, wat z'n vrouw zei.
| |
| |
Het zat den boer van Lindenhof nu eenmaal dwars.
Als hij z'n hooi in de berg had, dan werd het erf netjes aangeharkt. Want Jan Beets was een keurige boer. En dan kon het gebeuren, dat Tames Schot z'n hooi nog op de berm had liggen.
Kijk, dan ergerde Jan Beets ze aige puur.
‘'t Loikent nou net of dat moin hooi is, dat deer loit te verworren.’
‘Nou.... verworre.... verworre....’
‘Ja, te verwonen zeg ik, 't had allang binnen weze kend. Weerom skiet die Tames Skot niet wat op? Kaik es an, al dat hooi waait weer op de skone wurf.’
In het najaar was het weer wat anders. Dan bracht Tames Skot de mest over dat stuk land. Een boer is niet zo bang van wat mest, maar zo vlak voor de plaats, links en rechts van de inrij, dat was zelfs vrouw Beets niet zo aangenaam. Zo had de boer van Lindenhof zijn ergernissen over dat stuk dijkberm voor zijn huis.
Maar nu was Tames Schot gestorven en Jan Beets had bij het jaarlijks verpachten een eind gemaakt aan z'n ergernissen, door zelf het stuk dijkberm te huren. Het had natuurlijk opzien gebaard in de hele buurt.
Een polderbestuur kan daar ook niets aan veranderen. Jan Beets had hoger ingeschreven dan Orre Mol.
Wie is Orre Mol nu weer? Ja, die woont in het oude huisje van Tames Schot. Hij is nog familie van Tames.
Maar die Orre, dat is toch zo'n scheef, ongelukkig ventje. Hij heeft een grote bochel. Z'n oude, gelapte blauwe kiel steekt op z'n rug zo'n eind naar boven. Z'n grote hoofd zit diep tussen z'n hoge schouders en z'n lange armen met de grote grove handen hangen tot beneden de kniegewrichten als hij loopt. Hij is helemaal zo'n scheve, kromme figuur. Hij lijkt meer op een aap dan op een mens. Hij is toch zo lelijk, die Orre.
Scheve Orre noemen ze hem. Dat doen ze niet om hem te beledigen. Men zou het de mensen kunnen vragen. Ze zouden antwoorden: Hij is toch skeef.
Bovendien zijn er velen, die de achternaam Mol dragen. Het is dus gemakkelijk, die bijnaam.
| |
| |
Die Orre woont daar nu in het bedoeninkje van Tames Schot. Met z'n oude moeder. Daar moet hij voor zorgen. En dat doet hij trouw.
Wat had die Orre niet gerekend en gepiekerd, voor hij op het spulletje van Tames ging zitten. 't Was een hele waag voor iemand, die z'n hele leven boereknecht en boerewerkman was geweest. Maar.... Orre en z'n moeder hadden de sprong gedaan. Altijd onder een ander staan viel ook niet mee. En Orre begon al een beetje ouder te worden. Met hard werken en zuinig leven zou het wel gaan. Een koetje of twee, een paar varkens en een stuk of wat kippen. Ze konden er misschien net met hun tweetjes van komen.
Orre had er natuurlijk op gerekend, dat hij steeds dezelfde stukken dijkberm kon pachten als Tames Schot. Maar toen kwam dat met Jan Beets. Die had het hem onder de neus weggehaald. Het scheelde Orre bijna een bunder land.
Wat moest Orre nou toch doen?
De twee mensjes, Orre en z'n moeder, zaten na de verpachting stil en verslagen in het kleine woninkje aan de binnendijk. Hij moest nu misschien wel een koe verkopen. Maar dan konden ze er weer niet van komen, Orre en z'n moeder. En als hij de koe niet verkocht, dan had hij weer geen land en hooi genoeg. Dan had hij voor de twee koeien geen eten genoeg. En als ze de koe wel verkochten, hadden Orre en z'n moeder zelf geen eten genoeg.
Zo draaiden die twee steeds weer in het zelfde kringetje rond.
Ze kwamen steeds weer uit, waar ze begonnen waren.
Orre loopt nog schever en krommer in z'n verslagenheid. Dat nu zo'n rijke boer als Jan Beets zo'n stukje dijkberm net nog onder de neus van zo'n arme sloeber vandaan moet halen.
Orre merkt wel, dat het medelijden van de hele buurt aan zijn kant is. Maar wat helpt het hem. Daar kan hij met z'n oude moeder niet van eten.
Natuurlijk komt het geval den jongen dominé ter ore. En daarom had hij op een goede middag de stoute schoenen aangetrokken, om er eens met Jan Beets over te praten.
Wat had nu een dominé met boeren-aangelegenheden te maken. Och, de jonge predikant had er zich liever buiten gehouden.
| |
| |
Maar zijn hart was vol medelijden, toen hij daar op een dag die twee verslagen mensjes in het kleine huisje had aangetroffen.
Het oude vrouwtje zat bij het lage raam. Haar knokige handen op de tafel. Ze plukte met haar magere vingers aan de pluisjes van haar tafelkleed en Orre zat aan de andere kant van de tafel. Hij was maar zo'n klein, gedrochtelijk kereltje in die stoel, met die ouderwetse, hoge leuning. Hij zat een beetje scheef op de zitting, omdat zijn bochel hem in de weg zat. Z'n grote, pezige handen lagen op z'n knieën. Dominé Verhagen keek naar die Orre en z'n moeder. En toen hij later weer buiten stond, had hij zijn besluit genomen. Hij zou naar Jan Beets gaan.
Het was toch ook herderlijk werk wat hij ging doen.
Wie had het daarna in de buurt verteld, dat de dominé rechtstreeks van Scheve Orre naar Lindenhof was gegaan?
Ja, wie kon dat gezien hebben. Misschien had een boerenknecht het gezien, die op het land stond te slechten, of de walkant af te steken. Misschien was het ook een bakkersknecht geweest, die toevallig voorbij fietste.
Er zijn niet zoveel geheimen in een kleine gemeenschap.
Hoe meer dagen er verstrijken, hoe onbehaaglijker Jan Beets zich voelt. Hij merkt terdege, dat er over het geval van de dijkberm gepraat wordt.
Er is nu iets dat knaagt aan zijn eer en goede naam.
En Jan Beets is al zijn levensdagen juist ten zeerste op eer en goede naam gesteld geweest. Hij is de boer van Lindenhof: twintig bunder eigen land!
Als hij Orre tegen komt, weet hij niet, waar hij heen kijken moet.
Maar het duurt lang, heel lang, voor het stemmetje in zijn binnenste hoorbaar wordt: Je hadde 't beter niet doen kenne, Jan.
Hij laat daarvan echter niets naar buiten blijken: Wat ik dijn hew, is 'n eerlijke zaak.
Ja.... een eerlijke zaak.
Maar er is een ongeschreven wet, Jan Beets! Orre en z'n moeder zitten nu in de armoe. Ze hadden er op gerekend, dat ze het stuk dijkberm voor Lindenhof er bij konden huren.
Op een nacht schrikt Jan Beets wakker. Van z'n eigen droom! Wat was dat nou? Hij was op de Purmerender markt. En daar zag
| |
| |
hij dominé Verhagen met een hoge hoed op. Tussen al de loeiende koebeesten. Die dominé hield aan een touw een koe vast. Een koe, zo mager als uit de droom van Farao. Dat was een koe van Orre. Die moest verkocht worden, omdat het beest geen vreten meer had. En Orre liep er achteraan. Die liep achter die koe te jammeren. Maar.... wat kan een mens toch gek dromen.... Die koe zat opeens niet meer aan het touw van den dominé. Maar Orre had hem op een stokje geprikt. Net als de kinderen soms papieren molentjes op een stokje hebben. Orre liep over de markt met die magere koe op dat stokje. Die koe draaide hard in het rond, net als zo'n papieren molentje. Die vier magere poten, dat waren de vier wieken. En die sloegen hem, Jan Beets, op z'n hoofd. En hij kon niet achteruit, want die dominé duwde hem met alle kracht in z'n rug, naar dat zwaaiende ding toe. Hij voelde de harde, knokige koeiepoten op zijn hoofd. Het bonsde in zijn kop: bom-bom-bom.
Het angstzweet brak hem uit.
Dan schrikt hij wakker. Verwezen kijkt hij rond.
Maar dan hoort hij weer: bom-bom-bom-bom!
Alle mensen! Daar is de werkman, die op de staldeur staat te kloppen. Het is melkerstijd.
Jan Beets heeft zich verslapen.
De winter is voorbij gegaan en het voorjaar is in het land! Een licht waas van nieuw leven komt in de lindebomen, die langs de zijkant van Jan Beets' boerenplaats staan. Het polderland verliest zijn grauwe kleur. Dan duurt het niet lang of de boeren zetten hun staldeuren open en het vee gaat de wei in. Dat brengt weer leven en gezelligheid op de akkers. Het bonte, Westfriese vee in het milde voorjaarsgroen. Als het melkerstijd is stappen de boeren weer in hun melkschuitjes. Daar staan de bussen en de emmers in. Daar liggen de melkblokken en spantouwen naast.
En dan komt de zomer. Wat een kleuren in het land: de gele boterbloemen en paardebloemen, de roodbruine zuring.
De hooitijd nadert. De boeren komen nu met hun paarden en maaimachines.
Het is reeds lang geleden, dat het driftige gerikketik van de puntige machinemessen in de plaats gekomen is voor de ver- | |
| |
trouwde klank van haarhamer en strekel op de zeis.
Maar nu begint ook het gras op de brede berm voor Lindenhof langer en langer te worden.
Maar die Jan Beets! Die wil er niet eens naar kijken. Hij weet hoe die scheve Orre nou moet piekeren om wat hooi voor zijn; koetjes te krijgen.
‘Baas,’ zegt de werkman op een dag tegen Jan Beets, ‘dat gras op de berm mot nou toch nodig maaid worre.’
Ja dat is zo. Dat weet de boer ook wel.
‘Nou, maai 't murge den maar,’ meer zegt hij niet.
En dan wordt het gemaaid. En de zon droogt het. Het dorrende gras krijgt z'n gouden kleur van fris-ruikend hooi. Het wordt gekeerd en geschud.
't Is een prachtige zomer.
Nou is het hooitijd. Het is druk op de boerderijen.
Al spoedig staat het hooi op oppertjes. Het zijn kleine, goudgele heuveltjes in het tere groen. Dan wordt het hooi in de bergen getast. Tot op de hanebalken worden ze gevuld! En dan op een morgen gebeurt het.
‘Span 't peerd maar in, Kees,’ zegt Jan Beets tegen den werkman, ‘en laai met ién van de hooiers 't hooi van de berm maar op de wagen.’
‘Op de wagen?,’ vraagt de werkman. ‘Dat beetje kenne we toch zo wel effe binnehale? Deer hewwe we de wage toch niet voor nodig. 't Is vlak bai huis.’
Maar Jan Beets staat er op dat het met de wagen gebeurt.
‘Enne.... waarskouw me effe as jullie de eerste wage vol hewwe.’
En dan.... als de wagen volgeladen staat, en de zware ponder goed aangesjord is, komt de boer. Hij klimt zelf op het voorkrat. Hij moet voorover zitten, want het volle voer hooi puilt naar alle kanten uit.
Jan Beets laat met een kort rukje de leidsels even op de rug van het paard dansen. Het dier spant de spieren. De wagen kreunt. Langzaam en zeker bewegen de poten van het paard. Langzaam draaien de wielen van de oude disselwagen.
Maar bij de inrij van de boerenplaats stuurt Jan Beets niet in de richting van het erf.
| |
| |
Wat gaat er nu gebeuren!!!
Daar rijdt dat hoogopgeladen voer hooi over de smalle rijweg op de Molendamse dijk. Al verder van de Lindenhof af.
Het grint knarst en kraakt onder de hoge wielen.
Waar gaat die boer nu toch heen met dat voer hooi?
Ja, waar gaat het heen?
Kijk, het geval staat stil bij het oude huisje van Scheve Orre. Het rijdt het kleine erf op. Daar springt de boer van de wagen. 't Is net of hij tien jaar jonger geworden is. 't Is net of een zware last, die de hele winter op z'n schouders lag, van hem afvalt.
Scheve Orre komt aangestrompeld.
Hij weet niet, wat hij ervan denken moet.
Maar Jan Beets zegt: ‘Orre, hier is het hooi van de berm. Ik breng 't maar effen thuis, want zo puur best ter bien ben je niet. D'r stane nag 'n paar voer. Die zei de werkman je strakkies wel effen brenge. Dut eerste voer wou 'k zelf doen, omdat ik je nag wat zegge wou. 'k Had zo docht, Orre, jai moste die berm in 't vervolg maar weer pachte.’
‘Ja dominé,’ zegt Jan Beets later tegen den jongen zieleherder, ‘eerlijk zoid, dat 'k 't huurd had, zat me nag meer dwars, as toen Tames Skot 't had. En weet je wat ik 's droomd hew?.... Zowaar dominé, de werkman sting op de staldeur te bonze, maar ik droomde, dat die koe van Orre op me harde kop timmerde. Al maar op me kop, net of 't 'n molentje was. Nij, 'k had er gien vrede mee.’
Dominé Verhagen moet lachen als hij de droom verneemt.
‘Ja Beets,’ zegt hij, ‘het heeft me waarlijk goed gedaan, deze daad van je. In de Bijbel staat: ‘Die zichzelf overwint, is sterker dan die een vesting inneemt’ en de bede in het Onze Vader: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood,’ betekent ook, dat wij anderen het dagelijks brood niet onthouden mogen.’
‘Zo is 't dominé,’ zegt Jan Beets. ‘En kom nou nag effen binne. De vrouw zel de koffie wel klaar hewwe. En 'k hew net 'n kissie goeie sigare kocht.’
Even later zit dominé binnen. Bij koffie, koek en een tamelijk goeie sigaar, maar niet in de deftige kamer.
VAN DEN BOOGAARD
|
|