| |
| |
| |
Stroo in den mast
De meester heeft nog maar nauwelijks zijn afscheidswoord geëindigd, of de jongens stormen het schoollokaal uit, de straat op. Meester, die twee volle jaren voor hen het verstand, vernuft, waarheid en wetenschap verpersoonlijkte, verliest in deze laatste minuten van hun schoolleven ieder overwicht op hen.
De tijd van schoolgaan is voorbij, de tijd van vrijheid breekt aan....! School en meester, benevens de wijze woorden, een hart onder de riem voor de tijd die gaat komen, kunnen hun gestolen worden. Beu zijn ze van de school en ze hebben in deze laatste oogenblikken dat ze daar nog vertoeven één wensch: zoo gauw mogelijk de klas uit, de straat op, de vrijheid tegemoet. Want vrij is een mensch pas als hij leven kan buiten de enge muren van het schoollokaal!
En nu is dan het groote oogenblik daar.
Enkele jongens herinneren zich de plicht van het fatsoen, meester zooiets als een handdruk te geven, ze doen dat dan ook, maar het blijft bij een woordeloos gebaar.
Toch maakt deze simpele daad veel goed bij den meester. Thuisgekomen zegt hij tegen z'n vrouw: ‘Weer een klas afgeleverd, vrouwtje. 't Was lang de slechtste niet van al de jaargangen. Er zijn jongens bij, die weten waar ze staan moeten, die fatsoen bezitten en het zeker een heel stuk in het leven zullen brengen.’
Ja, de handdruk van de enkelingen heeft indruk op den goeden man gemaakt. Lange beschouwingen houdt hij nog over deze knapen en komt tenslotte tot de conclusie, dat een mensch van fatsoen er ook een met verstand moet zijn!
Meesters vrouw zegt goedig dat hij daarin gelijk heeft. Ook die trouw doet hem goed, al beseft hij inwendig dat er iets manks moet zijn aan de door hem verkondigde stelling over het samengaan van verstand en fatsoen.
Neem nou bijvoorbeeld Klaas Kooitjes Een jongen met veel
| |
| |
fatsoen, maar zonder een grein verstand. Drie jaar had ie-meliefst over de hoogste klas gedaan en nog ging hij er niet met een prachtig rapport vandoor....
Maar och, overweegt meester, de jongen zal het wel redden in het leven: een visscherman heeft meer aan een gram geluk dan aan een pond verstand.
En Klaas Kooitjes zal visscherman worden. De heele familie daar leeft op het water en van de visch!
Bij Kooitjes geldt de laatste schooldag van Klaas als niets bizonders. Het rapport bergt moeder in de linnenkast onder de lakens, bij de polis van brandverzekering en begrafenisfonds.
Vader Kooitjes zegt: ‘Zoo, en nou maar vroeg onder de wol, want om drie uur gaat vannacht de wekker weer!’
Van Piet Jans heeft Klaas gehoord hoe daar thuis het ‘van schoolgaan’ wordt behandeld. Piet z'n vader stelt de plechtige vraag, wat of ie nou wil worden, en z'n moeder schenkt 's avonds chocolademelk ter eere van den ‘nieuwen broodverdiender!’
Bij Klaas thuis houden ze niet van die plechtigheid. Moeder kon wel aan den gang blijven met chocolamelk schenken, want twaalf jongens, twaalf broers, verlieten reeds voor Klaas de schoolbanken! En wat ze wilden worden? ‘Dat zal ik je wel vertellen’ was vaders woord bij de oudere broers, ‘een snotneus van veertien heeft niets te willen
Allen waren op het water terecht gekomen. De oudsten zijn al getrouwd; hebben een eigen botter en Geert en Jan gingen voor drie jaar terug hun geluk beproeven op een logger. Nu zou Klaas, evenals zijn andere broers begonnen waren, onder vaders waakzaam oog tot visscherman worden opgekweekt.
Slaapdronken schiet Klaas in de nieuwe sokken, wringt zich in de voor hem vermaakte manchester broek van Kees en voltooit zijn costuum met het aantrekken van een dikke wollen trui.
‘Je kan d'r zoo tegen jongen’, zegt moeder, die Klaas z'n brood snijdt. Alleen ontbijt Klaas in dit vroege uur van den nieuwen dag, de anderen zijn al eerder naar boord gegaan.
Moeder is weer achter de bedstee-deurtjes geschoten. Maar slapen doet ze niet, want als Klaas wat rondtreuzelt roept ze: ‘Toe jongen, schiet op, laat vader niet wachten!’
| |
| |
Dan gaat Klaas de straat op, naar de haven. 't Is niet voor het eerst, dat hij mee naar zee gaat, 't is wel voor het eerst dat hij moet.
Daar piekert Klaas den verderen weg naar de haven over. Wat vreemd kan dat toch allemaal gaan in 't leven! Welk een groote voldoening schonk hem vaders woord ‘Je mag vannacht mee’.... En nu moet ie mee. Nacht aan nacht en dag aan dag. Altijd is er wat anders en in wezen verschilt er niets van dat andere. Hoe benauwd hadden Klaas de schoolmuren soms gemaakt? Nu geen schoollokaal meer, maar een botter op een wijde zee. Hoe vrij zoo'n leven, maar van zoo'n botter wegloopen op zee kon je toch lekker ook maar niet....
Met een handigen sprong komt Klaas op de plecht. De schuit is al zeilree.
‘Maak meteen 't touwtje om de bolder maar los’ verwelkomt vader hem. 't Nachtbriesje dat waait, heeft meteen vat op het zeil en de botter koerst naar de havenmond.
Klaas zijn visschermansbestaan is begonnen. Hij vaart het zeegat uit!!!
Twee maanden vischt Klaas al. Van de haringvisscherij op de Zuiderzee hebben ze hem niks meer te vertellen. Alle karweitjes worden hem opgedragen en hij staat er voor! Maar nu nadert Juni en dan begint de ansjovisteelt! Ha, dat is pas visscherij! Je moet er de ouderen maar 'ns over hooren praten onder den afslag. Voor goeie visch in deze tijd moet je om de Noord zijn. O ja, om de Zuid ziet de beug ook wit van de visch, alleen, 't is geen ansjoop, maar waardelooze bliek.
Morgen begint de teelt en dan zal vader een schot wagen heel bij de Kreil.
‘'t Is een stuk weg’, zegt vader Kootjes als ze tegen een dikke bries in opkloppen.
Kees, de broer boven Klaas, kijkt met kennersblik naar de lucht. ‘Als de wind zoo anhoudt, wordt 't nog van 't rif en 't gijtje, vader’.
Dat is geen taal naar Klaas' hart. ‘Rif en 't gijtje en vliegend stormweer is één’ en daar heeft Klaas een broertje aan dood. Hij mag uit een eeuwenoud visschersgeslacht voortkomen, maar slecht
| |
| |
weer.... brrr niks voor hem. En dan nog om de Noord met een sterke stroom en deinend water. Met zulk weer voelt ie zich 't veiligst onder de keet.
Vader heeft de angst van z'n jongste voor ruw weer bemerkt. ‘Maar dat moet ie meemaken’ heeft ie tegen z'n vrouw gezegd, toen zij Klaas met slecht weer thuis wou laten. ‘Mooiweervisschers verdienen geen droog stuk brood, moeder!’
De golfslag wordt steeds krachtiger, de wind evenzoo. Vader legt het stuurtouwtje om de dol heen en met twee slagen om de helmstok. Klaas kijkt achter zich. Een ziedend zog kookt achter het roer omhoog. Heel ver weg in een nevel ziet hij de stad liggen. Er is geen ander vaartuig te bekennen. Die Kees moet toch wel een harde zijn. Die staat rustig met zijn handen in de zakken op de plecht. Sommige momenten gaat ie bijna geheel schuil in het stof van het buiswater.
Klaas krijgen ze voor geen geld uit de deken vandaan. Hij gaat tegen 't bun aanzitten zoodat hij geen buiswater en geen rollers meer zien kan.
Nu moet er gauw geschoten worden. Dat is heelemaal angstig vindt hij.
Vader en Piet stappen dan in de steigerende vlet en Kees en hij blijven aan boord achter. Veel vertrouwen in Kees heeft Klaas niet. Die kan zoo roekeloos doen en 't zou niet voor de eerste keer zijn, dat in zulk weer als nu de vlet op drift raakte, door onbezadigd koersen van de lui aan boord van den botter.
‘Gooi de fok maar neer’, schreeuwt vader tot Kees. Dat is het teeken van beginnen weet Klaas.
Vader bindt de mouwstukken om de armen en roept tegen Klaas: ‘Haal vlug wat risten uit de leege kooi in het vooronder.’
Trillend stapt Klaas het vooronder in. De peterolielamp aan de lage zoldering slingert alle kanten heen. Onder den vloer hoort hij 't water klotsen. Als er maar geen lek is. Zooveel water! Vlug grijpt ie de trossen kurken, die dienen moeten om de beug drijvende te houden met dit weer. Voor een lief ding zou Klaas willen, dat ie de kogels moest pakken, dan was 't mooi weer, maar nu.....Wanneer hij naar de deur loopt schrikt ie opnieuw: aan den wand sijpelt water naar binnen. Toch een lek! Met een sprong staat ie bij 't roer. Kees ziet het betrokken gezicht van Klaas en lacht. Zoo'n pestkop!
| |
| |
En straks als ie alleen met 'm aan boord is, wie weet wat ie dan allemaal uit zal kuren om Klaas bang te maken. Maar daar denkt Klaas aan het lek. Onverwijld zal vader terugkeeren.
‘'t Water stroomt naar binnen, vader,’ schreeuwt Klaas.
‘Wat zeg je?’ schrikt Kooitjes.
‘'n Groot lek in het vooronder’, zegt Klaas nu.
Kooitjes is al gaan kijken en komt lachend terug, ‘'n Lek. Hahaha, 'n zweetertje noemt deze zeeman een lek. Jongen, nou moet ik je toch uitlachen’ zegt vader en haalt dan het touw van de vlet naar zich toe. ‘Maar niet te scherp’ zegt ie tegen Kees en springt dan met Piet in de wild dansende vlet.
‘Wat ben jij toch voor een held’, begint Kees.
‘'t Staat er blank van het water’ betoogt Klaas, die vol onrust is, ondanks vaders zorgelooze lach.
‘Blank?’ roept Kees, ‘wat zou 't! Zoolang je niet tot je middel in het water zit, verzuip je niet, hoor broertje!’
Dat woord verzuipen vindt Klaas den lieven Heer tarten. Bidden heeft ie nooit geleerd, maar als 't nou meteen blak werd, zou ie vanavond nog bidles op de catechisatie gaan nemen, al was 't alleen maar om dat woord ‘verzuipen’ van Kees goed te bidden.
Kees is een pestkop eersteklas. Hij gaat nu even scherp bij den wind op, het buiswater gutst over de plecht en opeens komt een golf bij het roer naar binnen. Klaas gilt het uit. De lui in de vlet hebben deze wending ook gevoeld.
‘Ben je nou heelemaal bedonderd’, roept vader tot Kees.
Als hij en Piet weder aan boord komen ligt Klaas geheel overstuur tegen het bun aangeleund. Groote tranen rollen over z'n wangen.
Wanneer de botter de veilige haven binnenloopt is zijn angst nog niet verdwenen. Versuft, als een geslagen hond, blijft Klaas zitten. Pas als de botter gemeerd ligt staat ie op, springt op den wal en vliegt naar huis.
Als de tijd daar is om de beug te halen, weigert voor het eerst een Kooitjes naar zee te gaan.
't Is Klaas, de jongste van het geslacht, die zegt: ‘Ik verdom 't!’
Het is volop zomer. Het mooie weer houdt al minstens drie weken aan, de temperatuur is hoog, maar tot broei is het niet
| |
| |
gekomen. De boeren zouden graag wat water zien, maar de visscherman vaart goed bij deze weersgesteldheid. De aansjoop wordt met tienduizenden kilo's gevangen en wat meer zegt, de prijs blijft goed. Er wordt geld verdiend, óók door de familie Kooitjes. Vader Kooitjes vindt het alleen jammer dat ‘'n deel’ aan een vreemden knecht moet worden afgestaan. Wanneer Klaas aan boord gebleven was, dan had hij dat kunnen verdienen. Maar die stommerd, zooals vader hem in verbittering vaak noemt, zei botter en visscherij vaarwel en zit al drie jaar in een bakkerij te verdrogen. 'n Hongerloon verdient hij daar. De oude Kooitjes heeft best aan z'n jongen bemerkt, dat het hem daar slecht bevalt, maar meelij heeft hij niet. ‘Wie z'n gat brandt, moet op de blaren zitten’ zegt hij.
Er is een stevig jongkerel uit Klaas gegroeid. Zooals ie aan boord z'n werk aan kon, zoo gaat dat ook op de bakkerij. Z'n stevige knuisten beuken het beslag en 't geeft Klaas eenige voldoening te weten, dat hij de beste deegmaker op het bedrijf is. Maar deze wetenschap is vrijwel de eenige vreugde die dit werk hem verschaft. Zijn hart heeft hij verpand aan de zee. De zee wier grillen hij vreest, trekt hem onweerstaanbaar. Hij is als een kind, dat weet zich te branden aan het vuur, doch het steeds weer als speelgoed wil opnemen.
Als de dagtaak ten einde is, trekt Klaas naar de haven. Wat schuw fietst hij over den dam. Iedere tocht hier hierinnert hem aan den dag waarop hij brak met de familietraditie. Zijn broers en zelfs zijn vader kijken hem er op aan. Thuis heeft hij geen stem in het kapittel en hier bij de haven zien de visschers hem aan voor een soort deserteur. Klaas, opgegroeid in dit milieu van visschers, er nog dagelijks in vertoevend, voelt zich een alleenstaande en is 'n eenzelvig man geworden.
Al1een zoekt hij hier na den dagtaak wat geluk, alleen voert hij zijn strijd. Zijn strijd. Zijn strijd tegen een weinig vreuadebiedenden werkkring, zijn strijd tegen z'n angst voor het water, het water dat hij toch zoo graag als een vertrouwden vriend zou willen zien, zijn strijd tegen onuitgesproken verwijten van vader en broers. Dit alles weet hij nog niet tot een goed einde te brengen. Ach, duizend voornemens heeft hij gemaakt en weer teruggetrokken.
| |
| |
Staat hij boven den trog het onhandelbare deeg te buigen en te kneden, zóólang totdat het zich voegt naar zijn wil, dan mijmert hij over de levenstaak die hem hoort, maar welke hij niet aandurft. Dan wordt dat deeg soms Kees, zijn broer, die altijd met een spotlach op de lippen hem negeert. Die vent zou ie zoo graag eens willen afranselen, hem onder de knie houden en hem toeroepen: ‘Zeg 't nou dan, dat ik een lafaard ben.’
In zulke oogenblikken wordt het deeg beter dan ooit! Is dit karwei klaar, dan baadt hij in het zweet en denkt ie aan de angst van dien dag op zee. De schrik is hem toen in 't bloed geslagen. Och, wat was ie toen nog? Een kind! Nu, nu zou ie het wel aandurven.
Dien avond spreekt Klaas er, voor het eerst na drie jaar, aan tafel met vader over. ‘Vader, zou ik het nog eens mogen probeeren op den botter?’
Verrast kijken de huisgenooten op. Klaas, ‘de stille’ zeiden ze vaak, kwam daar opeens uit den hoek.
Vader wacht niet lang met z'n antwoord.
‘Blijf jij nou maar rustig je broodjes bakken want als de zee je weer niet bevalt, zit je nog zonder baan en je hebt nou een leeftijd dat je geen nieuw vak meer moet beginnen.’
Kees zegt gauw zijn meening: ‘Aan bangeschijters hebben we niks.’
Klaas wordt wit, doch zwijgt. Hij verweert zich niet tegen vaders woorden, noch minder tegen die van Kees. Hij kan toch zeggen, dat ie nu een man geworden is en angst uit kindertijd heeft afgelegd. Maar hij zwijgt. Vanaf heden is de zee voor hem verboden terrein. Eens heeft ie gezegd dat ie 't verdomde, nu doen zij, vader en de broers 't.
Klaas zal verder berusten. Als het voor hem is weggelegd om visscherman te worden, dan zal hij dat worden en zoolang zal hij nu maar geduld oefenen.
Zoo loopt 'n ieder, in het eigen werk, weer de dagelijksche tredmolen van het bestaan: de visschers gaan om drie uur naar boord, Klaas om vijf uur naar de bakkerij. En ondertusschen verloopt het jaar van zomer in herfst en dan winter. In dezen winter wordt Klaas uithuizig. Hij heeft zich gemeld voor een danscursus. Eerst gedraagt hij zich wat schuchter. Hij is geen omgang met
| |
| |
jongelui gewend. Tot heden heeft hij zijn leventje alleen geleefd. Nu krijgt hij vrienden en, wat voor Klaas veel meer beteekent, een meisje!
Nel Stolper is geen onaardige verschijning, Klaas vindt haar een schat! Hun omgang beperkt zich tot het samen naar huisgaan na de dansles. Thuis mogen ze er niks van weten. Hij is goed achttien jaar en dien leeftijd zal moeder wel te jong vinden om verkeering te maken en vader zal wel zeggen: ‘Je kan nog niet eens je eigen bedruipen, met je veertien gulden loon, laat staan van een meid!’
Nee, dat loon, dat moet eerst wat beter worden en Klaas probeert op alle geoorloofde manieren het te verbeteren. Als de botvisscherij begint gaat hij spleten. Een gulden voor een bak geeft dat. Zondags, wanneer er bal gehouden wordt in ‘Het Park’, danst Klaas er niet, maar verdient er met bedienen. Thuis heeft hij over al deze dingen heel wat moeten hooren, maar alles wat er gezegd wordt neemt hij voor kennisgeving aan.
‘Die stille’, zegt Kees, ‘doet net of z'n neus bloedt’.
Zoo is 't. Laat ze maar praten, denkt Klaas, en spleet op de avonden in de week en bedient Zondags.
Nel ziet hij niet veel, maar ze weet Klaas z'n plannen, en ze neemt daarvoor graag genoegen met de weinige uren van samenzijn.
Er komt een brief van Geert uit IJmuiden. Veel geld wordt er verdiend op den logger, schrijft hij, en ondanks de goede loonen die worden uitbetaald is er nog een tekort aan scheepsvolk. De reeder betaalt ieder een goed loon ongeacht zeeman of niet.
Klaas leest 's avonds dezen brief en als de overigen reeds naar bed zijn, schrijft Klaas naar Geert.
‘Ik heb je brief gelezen, Geert en ik heb daarop mijn besluit gemaakt: ik wil naar IJmuiden komen, het zeegat uit. Als jongen heb ik angst gehad voor het water, maar naarmate ik ouder word, voel ik het kinderlijke daarvan. Ik zit al vier jaar opgesloten in een bakkerij en Geert, jij zult kunnen begrijpen hoe ik, kind van een stam die leefde en vrijheid vond op het water, verdor binnen de enge muren van een bakkerij. Ik heb vader al gevraagd mij
| |
| |
weer een kans op zijn botter te geven, maar hij weigert. “Bangeschijters kunnen we niet gebruiken”, zegt Kees.
Wil jij me helpen? Altijd blijft daar dankbaar voor je broer Klaas’.
Niemand thuis vertelt hij van hetgeen hij Geert schrijft en groot is dan ook de verwondering als, na eenige dagen, het antwoord van Geert komt. Het is een brief aan allen gericht.
‘Beste allemaal’ staat er boven. En midden in het epistel opeens het verrassende: ‘laat Klaas zoo gauw mogelijk naar hier komen, ik heb al een schipper voor hem gevonden....’
‘Groote God’, zegt moeder. ‘Nou zullen we 't krijgen!’ mompelt vader Kooitjes. De overigen spotlachen en maken schampere opmerkingen.
Klaas zegt, als gewoonlijk, niets. Vader zal hem niet weigeren naar IJmuiden te gaan, daar is Klaas zeker van. Na al het werk dat door hem de laatste maanden gedaan is, moet vader Kooitjes toch wel bemerkt hebben, dat het den jongen heiligen ernst is om vooruit te komen en wat zijn broers betreft: wie het laatst lacht....!
Moeder heeft zich tot heden niet gemengd in deze aangelegenheid, maar nu is zij het die het ijs volkomen breekt. ‘Dan zal ik maar vlug je uitzet klaar maken, jongen. Op den logger moet je dikke baaien hemden dragen, stevige moltonnen gezondheids en goeie wollen truien. Wanneer ben je van plan te gaan?’
‘Zoo gauw mogelijk. Het is nu Woensdag en als het half kan wil ik Maandag al naar zee.’
‘Loop nu maar niet direct al te hard van stapel,’ meent vader te moeten opmerken, ‘hardloopers zijn doodlopers!’
Maar met den Zondagavondtrein vertrekt Klaas naar IJmuiden. Zijn groote kans begint, hij zal die benutten. Op de Zuiderzee was hij eens bang, op de Noordzee zal ie toonen het zeemansbloed van de familie ook te bezitten.
Wanneer hij Maandag in den middag met den logger IJ.M. 203 uitvaart, het schip op den breeden golfslag deint, dan kent Klaas geen vrees, maar dan zingt het in hem: eindelijk gevonden.
Met Kerstmis komt hij voor het eerst weer thuis. Ze kennen Klaas bijna niet terug. Zijn teruggetrokkenheid is van hem weggevallen, hij is geen opgeschoten jongen meer, hij is man geworden.
| |
| |
Plezierige dagen worden het. Klaas zorgt voor verrassingen. Hij vertelt nu van zijn Nel. Vader en moeder meenen dat hij den leeftijd heeft en het meisje moet maar kennis komen maken.
Snel gaan deze dagen voorbij. Het zal nu geruimen tijd duren voordat Klaas weer naar huis komt. Groote reizen gaat de logger maken, weken achtereen blijven ze buitengaats.
De uren buiten de wacht zijn vaak vrij eentonig. Maar Klaas heeft bezigheid! Klaas, die volgens meester, geen grein verstand had, houdt er een boekhouding op na! De kas beheert Nel. Is ie een dag aan wal, dan gaat er een dikke postwissel naar haar' toe. Volgend voorjaar wil hij gaan trouwen.
‘Trouwen zonder eigen huis gaat,’ schrijft ie Nel, ‘maar een visscherman moet dan een eigen botter hebben.’
‘Of ie reeder wil worden met een eigen logger’, vraagt Nel hem.
Dan komt er een duidelijker brief van Klaas. Getrouwd en op den logger biedt weinig ‘leven’ voor beiden en daarom is het plan, een botter bij elkaar te sparen en dan wil hij het op de Zuiderzee probeeren.
Die spaarderij brengt veel geschrijf en vergt vele berekeningen. De domme Klaas van school cijfert dat het een lieve lust is. De ouwe Jasper heeft gelijk: ‘Niet rekenen kennen?’ vraagt die, ‘ha 't mocht wat, met geld ken 'n ieder rekenen zegt Piejas!!’
En Klaas heeft geld om te rekenen!
Wanneer dan de dag van trouwen daar is, heeft Klaas echter nog geen botter. O ja, het geld is er! Maar een betrouwbare schuit kon ie niet op den kop tikken. Het zal een ijzeren aak moeten zijn, met een zwaren motor er in, één waar je tenvolle bij het zwaarste weer op aan kunt.
Angst voor het water heeft Klaas niet meer, maar toch heeft zich weer een schrikbeeld bij hem gevormd: averij aan de schuit is het grootste gevaar dat er bestaat. De schipper kan het zwaarste weer trotseeren, wanneer het vaartuig maar intact blijft. Daarom wil Klaas op de Zuiderzee een botter hebben, die het ook buiten zou redden. Als hij die gevonden heeft, zal hij zich pas veilig voelen.
Zoolang hij zoo'n botter niet heeft, blijft Klaas varen op die veilige, stevige IJ.M. 203.
| |
| |
In het tweede jaar van zijn trouwen besluit Klaas een schuit naar zijn idee te laten bouwen. Het schip moet veel kosten. ‘Maar liever een stuk van m'n geld, dan een stuk van m'n leven,’ zegt Klaas.
't Is prachtig weer wanneer de IJ.M. 203 op den eersten Maandag in September de haven verlaat.
Zeven man is er aan boord. Zoolang er niet gevischt wordt praten zij. Klaas is in die oogenblikken altijd te vinden in het gezelschap van Teun Tol, een rijzigen Volendammer en Piet van 't Sel, die met den bijbel onder z'n kussen slaapt. Klaas mag die twee graag hooren als geloofskwesties behandeld worden. Klaas is niks en staat als neutraal man tusschen beiden in. Teun en Piet zitten elkaar nogal eens in de haren. De Vollendammer is ruw en praat van ‘je donder’, waarbij Piet dan kippevel krijgt.
‘Man vloek niet zoo!’ zegt hij.
En dan is Teun er om te beweren, dat donder en bliksem krachttermen en geen vloekwoorden zijn.
Maar Piet houdt vol dat het niet om aan te hooren is.
‘Nee, een vies praatje’ zegt Teun ‘dat ligt jelui beter.’
Ook nu hebben de twee het weer met elkaar aan den stok. Teun bad. tegen Angelustijd z'n rozenhoedje en Piet had toen tegen Klaas gezegd: ‘Ken jij daar nou bij. Zoo'n groote kerel met zoo'n kralensnoertje in de handen.’
Nu, in den middag, begint Teun met Piet daarover. Piet somt duizenden bijbelteksten op en Teun doet daar niet voor onder en naarmate het gesprek vordert, wordt Klaas, de buitenstaander, het middelpunt van het gesprek.
‘En Klaas’, zoo beginnen ze, ‘wat zeg jij er nou van als neutraal man?’
Klaas zegt, dat het hem allemaal om het even is. ‘Die gelooven’, zegt ie met een afwijzend handgebaar, ‘alle maal lood om oud ijzer!’
Teun en Piet, de twee contrasten, vormen na zoo'n woord een eenheid.
‘Het is hier Christendom tegen ongeloof!’ roepen ze uit. Als kruisvaarders richten zij zich tegen Klaas.
‘Wie niet geloofd zal hebben’, zegt Teun, ‘gaat verloren.’
| |
| |
‘Ja’, haast Klaas zich dan te zeggen ‘maar ik geloof wel....’
‘Wat dan?’ vraagt Piet.
‘Dat het vleesch beter is dan de beentjes!....’
‘Spotter’, zegt Van 't Sel en gaat in de kajuit.
Teun is niet zoo gauw boos. ‘Hoe komt 't dat je niet gelooft, Klaas?’
‘Ze hebben me 't nooit geleerd.’
‘Niet te begrijpen’ zegt Teun, ‘'n visscherman die niet gelooft en dus ook niet bidt....’
Klaas gooit het gesprek over een anderen boeg. ‘Kijk die lucht eens werken daar in het westen, Teun’.
‘Dat wordt boos weer maat’ voorspelt die.
Vroeger zou Klaas al duizend angsten om de voorspelling alleen hebben uitgestaan, nu lacht hij daarom. Met een schuit als deze onder het gat kan je niks gebeuren.
De zon gaat schuil achter een dikke regenwolk, welke met groote snelheid komt aandrijven. Het water wordt grauw.
‘Er zit wind in de lucht’, roept de schipper nu.
Als de wind los komt begint de bemanning met een reef in het. zeil te leggen. Veiligheid voor alles en vooral op de Noordzee, waar 't met dit buiïg weer aardig kan spoken.
't Dondert nu in het westen. Er zit broei achter en dan is het heelemaal uitkijken. Rukwinden zijn gevaarlijk voor de tuigage.
Het praten van de mannen is nu voorbij. Ieder heeft z'n werk. Met daverend geweld gaat af en toe de schuit overstag. De storm raast door het want.
‘'t Wordt noodweer’ zegt de schipper.
Om niet al te veel uit den koers te raken, moet de logger door den wind. Allen hebben dan een taak.
Nu is het oogenblik daar waarop de schipper het roer zal omgooien. Met een snelle beweging gebeurt dat en meteen wordt er een gekraak gehoord.
‘Wat is dat?’ roept men.
De schuit gaat niet door den wind.
Daar klinkt de roep van den schipper: ‘Malheur aan 't roer’.
‘Dat kan mooi worden’ flitst het door Klaas.
Al gauw is het bekend: stuurloos is de schuit. En dat met dit hondenweer! Dit is het waar Klaas altijd een onbestendige angst
| |
| |
voor gehad heeft. Averij. De zee heeft hen in de macht. Was de zee kalm, dan was dit mankement te verhelpen, maar nu.... onmogelijk.
De gezichten van de opvarenden staan ernstig.
‘Jullie weten het’ zegt de schipper, ‘we verkeeren in groot gevaar’.
‘Wat moeten we doen?’ vraagt Van 't Sel met angst in de oogen.
‘Als Christen moest jij dat weten verdomme!’ roept Teun Tol. ‘Bidden!’
De mannen kijken raar op.
Piet van 't Sel kreunt. Die Volendammer stelt vloekende voor om.... te bidden!
Groote golven rollen de plecht op.
‘Wie kan bidden?’ schreeuwt Klaas.
‘Onze Vader die in de hemeien zijt....’ begint Piet van 't Sel.
Teun Tol knoopt zijn buis los en maakt een zakje dat hij op de borst heeft hangen open.
‘Dit is een Agnus Dei, mannen’ zegt Teun en gaat dan verder: ‘De eene zijde vertoont het Lam Gods gelegen op het boek der zeven zegelen, waarvan Joannes in zijn Openbaring gewag maakt, de andere toont de beeltenis van de apostelen Petrus en Paulus. Het is gewijd door den Paus. De witte was van het ‘Agnus Dei’ en de aangebrachte beeltenis wijzen op de reinheid, heiligheid en zegepraal van den Godmensch. De Godmensch die eens wandelde op het meer Genesareth en den storm bedaarde op de angstkreet van zijn apostelen: ‘Heer, redt ons, wij vergaan....’
Mannen, zeggen wij het hun heden na, ‘Heer redt ons, wij vergaan’.
Zeven stemmen klinken boven het gegons van de jachtende golven. Teun Tol neemt het Agnus Dei in zijn hand en bidt: ‘God, wij smeeken U: verhoor de gebeden van hen, die U aanroepen en zie genadig neder op het gebed van Uw smeekend volk en wend af den geesel van Uw toorn, dien wij door onze zonde verdienen.’
Dan werpt Teun het Agnus Dei in de kokende golven. ‘Moge het Agnus Dei, welks kracht voortkomt uit het gebed en de goede gesteltenis van dengene die het met eerbied gebruikt, ons bescher- | |
| |
men tegen dreigende gevaren.’ zoo besluit Teun.
Piet van 't Sel is bij zooveel roomschheid in de kajuit gegaan. Hij neemt zijn bijbel: ‘Wie ving den wind in zijn hollen hand; wie bond het water in zijn mantel; wie stelde de grenzen der aarde vast? Elk woord van God is vertrouwd; Hij is een schild, voor wie op Hem bouwen’.
Daar komt Teun Tol binnen. ‘Kom Piet, ora et labora, bidden en nou werken! De lucht breekt.’
In den vroegen morgen vaart de IJ.M. 203, gehavend, de veilige haven binnen.
Klaas Kooitjes is niet van de partij als de schuit, na een week hellingen, opnieuw ter vischvangst uitvaart. Die averij en dat noodweer hebben hem alle lust tot varen op den logger ontnomen, hij zal wachten tot zijn botter klaar is.
Wanneer ie met den plunjezak over z'n schouder met Nel naar huis loopt vertelt hij haar van het weer.... en ook dat ie kan bidden.
's Avonds bidt Klaas met Nel: ‘Heer, redt ons.’
De vloot is vol lof over de aak van Klaas Kooitjes. Van zoo'n schip is er geen tweede op de Zuiderzee te vinden. Bijna niemand heeft zich de weelde van een motor in zijn botter kunnen permitteeren, zelfs de oude Kooitjes niet, maar zijn zoon heeft er een in staan, zwaarder dan de installatie van de beurtschuit. En dat is toch al een heele goeie.
Ja ja, het is lang niet mis, zooals die stille dat voor elkaar gedokterd heeft.
Klaas Kooitjes en zijn botter zijn het onderwerp van bijna ieder gesprek, dat bij de havens gevoerd wordt. Toen ie net van school kwam, was ie doodsbang voor het water en is ie op de bakkerij gegaan. Een broer van hem, die in IJmuiden woont, heeft hem een plaatsje op den logger bezorgd en daar moet die knaap geld als water verdiend hebben. Maar nu wordt er verteld, dat ie z'n tijd op den logger niet ten volle heeft uitgevaren, want een averijtje in stormweer heeft hem doen schrikken.
Nou, één ding is zeker, de moedigste zeeman is die Klaas Kooitjes niet! Als er bijna geen zuchtje wind is, wanneer hij van
| |
| |
top kan varen, dan is hij op de zee te vinden, maar bij een mooi gelegenheidje ligt de botter voor den wal.
Zoo is 't. Kees heeft al weer tegen Klaas gezegd, dat ie 'n mooiweervisscher is.
Wanneer er zoo'n drie jaar met den botter gevaren is, valt voor Klaas niet veel winst te boeken. De beste vangsten worden nu eenmaal niet bij heldere lucht en glad water gemaakt....
Maar Klaas kan niet besluiten zich in iedere weersgesteldheio op zee te wagen. Die visscherslui hier hebben niet meegemaakt, wat hij in dien stormavond beleefde. En waar bemoeien zij zich overigens mee? Hij komt toch niet bij hen om geld te leenen als 't niet toe kan. Nee, daar kunnen ze lang op wachten!
Zoo uit hij zich ook tegen z'n vader en broers. En tot Kees zegt ie: ‘Ik ben een mooi-weervisscher, goed, maar zie jij 't nou net zoo ver als dien mooi-weervisscher te brengen: een eigen botter en nieuw spul!’ Zoo, daarmee heeft ie dien grootbek den mond gesnoerd.
En Klaas trekt uit als het weer hem lijkt.
Op dezen Maandagmorgen, nu een krimpende wind het water beroert, blijft hij binnen, terwijl de geheele vloot uitvaart. Zijn vader, die met zijn botter langszij van Klaas ligt, lacht om Klaas' zijn voornemen, binnen te blijven. ‘Jij, met zoo'n schuit, kunt den oceaan wel temmen kerel, kom, vaar mee uit!’
Klaas zegt alleen: ‘'t staat mij niet aan.’
Kees, die, nadat Klaas hem op quite gezet heeft, niet zooveel meer durft zeggen, zingt als ie 't touw van den botter los gooit: ‘Ferme jongens, stoere knapen, foei hoe suffend staat gij daar..’
Later op den dag staat Klaas bij den muur en kijkt over zee. 't Water kookt en de enkele botters die de haven nog niet kunnen bereiken, probeeren, zwaar gereefd, wal te halen. Klaas is tevreden. Ja, hij heeft 't vanmorgen wel goed gezien, dat dit geen weer is om uit te varen.
De stevige vlet achter den botter van den ouwen Kooitjes is als 'n dansende brug van het kermisvermaak. Soms is de vlet vanuit den botter niet te zien, doch even later dreigt ze, op den rug van
| |
| |
een breede golf, hoog boven den botter uit te pletter te vallen in den afgrond van de wilde zee.
Kees en zijn vader staan in de vlet en werpen de beug overboord. Ket buiswater valt striemend neer op het oliegoed dat ze dragen. De zuidwester hebben ze met het stormbandje onder de kin vastgebonden. De zware rubberlaarzen aan de voeten, staan vastgezogen in het water, dat zich in de ruimten tusschen de spanten verzamelt.
Iederen keer als de vlet door den golfslag wordt opgenomen schuift het want met groote vaart overboord. Het is voor beide mannen uitkijken gezegd, want met het netwerk kronkelt als een slang het ankertouw in de ziedende zee.
‘'t Is nog om even te doen’, schreeuwt Kees zijn vader toe.
‘Uitkijken’, antwoordt die.
Maar deze waarschuwing aan Kees, geldt voor hem zelf.
Wanneer hij een stap achterwaarts doet sluit het afwikkelende touw om zijn been en laat de prooi niet meer los. In een oogwenk is dit geschied. ‘Kees!’ is het eenige wat hij nog uit kan brengen. Het gewicht van het verzwarende lood, de logge laarzen, trekken hem snel in de verzwelgende diepte van de zee. Te redden valt hier niets. De bemanning staat machteloos tegenover de woedende golven.
Het is een droeve thuiskomst. Zonder schipper keert de botter in de haven terug. Klaas huivert als hij den volgenden morgen mee moet om het lijk van zijn vader te bergen. De moordende lus in het touw houdt nog haar prooi als een kostbaar bezit omklemd.
Droever vangst dan heden is nooit door een Kooitjes geborgen.
In het jaar na zijn vaders dood is Klaas niet meer uitgevaren. Ja, de broers die het ongeluk van nabij hebben meegemaakt, trokken daags na de begrafenis al weer het zeegat uit. De zee moet bevaren worden. Vader zou niet anders gedaan hebben. En als zij bij tijd en wijle wijzen op de plek waar hun vader het leven liet, dan blijft het water onberimpeld voor deze aanklacht..
Maar Klaas is doortrokken van angst. In de nachten droomt hij van schipbreuk en ongeluk en de dagen vult hij met het optakelen van zijn schuit. Zijn knechten hebben schippers gezocht, die besommingen maakten en lieten hem alleen. Klaas teert de
| |
| |
boeg, oliet de plecht en poetst de koperen kranen van den motor. Zoo werkt hij dagen, totdat er niets te doen meer valt. Zijn botter is de nuf van de vloot geworden en Klaas, de visscherman aan den wal, noemt men ‘mooie Klaas’.
Klaas is nog geen vijf en dertig als men hem ziet zitten hengelen aan den kant van de stadsgracht.
De haven ligt op dezen zonnigen voorjaarsmorgen vol botters, die met de vletten vol wapperende bakenvlaggen een feestelijken aanblik bieden. Het is ook voor een feest. Morgen begint de haringtijd!
Morgen zal de heele vloot weer uitvaren en als het uur daar is, blijft slechts één botter binnen. Het is die van Klaas Kooitjes. Wanneer alles is uitgevaren en de tijdelijke stilte bij de haven intreedt, stapt Klaas Kooitjes op de plecht. In zijn hand draagt hij een hengel en een zakje aas. Hij legt beiden neer, kijkt rond en haalt uit zijn binnenzak een bosje stroo. Wanneer hij er van verzekerd is, dat niemand het ziet, hijscht hij dit bosje stroo, het teeken dat zijn botter te koop is, in den mast.
Haastig vlucht hij dan van den botter en loopt naar de stille stadsgracht om zijn visscherij te beginnen....
GERHARD STAVENUITER
|
|