| |
| |
| |
De nutteloze komedie
VOOR LAURA EN CLAUDE.
‘Le personnel s'efforce d'y faire régner autant que possible un esprit familial.’
Uit het prospectus.
‘Les gens qui entrent, éteignent leur regard, leur voix, leur pas, pour ne pas blesser la discipline, troubler le silence, déranger l'étude.’
Jules Vallès.
| |
I
‘Une nuit du destin’
1
De frik doofde de lampen van de slaapzaal, één voor één. Het was donker. Een deur sloeg dicht, men hoorde nog even het klateren van water, daarna niets meer dan het geluid van de regen op het zinken dak.
Lucien lag op bed. Hij keek naar het onzekere en weifelende schijnsel, dat een deel van het plafond verlichtte. ‘De lamp van Bernard,’ zei hij bij zichzelf. Hij keerde zich om en zocht een warme plek. Hij kon niet slapen. Het licht op het plafond hield stil. ‘Hij praat met Morin op de slaapzaal’. Het licht zette zijn weg voort, Lucien volgde het met zijn ogen, de schaduw der beschotten tekende zich af op de muur. Nu hoorde hij de gedempte stappen van den waker. ‘Als hij voorbij is, sta ik op’. Hij bedacht zich: ‘Idioot eigenlijk, waarom wachten tot hij voorbij is. Hij kan me er toch niet bij lappen. En bovendien zeg ik maar, dat ik wou pissen’. Hij deed een poging om op te staan. ‘Neen, ik zal wachten’. De stappen verwijderden zich, de deur van de slaapzaal sloeg dicht. Hij ging aan het raam staan. Niets dan de heldere rechthoek van het raam aan de overkant. Buiten ging een lamp aan en weer uit. Hij had het warm, hij plonsde zijn handen in het ijskoude water van de lampetkan, ging dan weer liggen. Zo bleef hij enkele ogenblikken. Hij kon niet rustig blijven, zijn onbeweeglijkheid maakte hem wild; niet alleen zijn eigen onbeweeglijkheid, maar ook die van de muren, de nacht, de stilte, van al die dode dingen die hem omringden. Hij stond weer op en opende de la die knarsend meegaf. De lampetkan en de metalen karaf trilden ervan.
| |
| |
Hij hield zich onbeweeglijk en luisterde de stilte af. Een veer knarste, aan de andere zijde van de slaapzaal praatte een leerling in zijn droom. ‘Neen, ze maffen allemaal, ze zijn ingeslapen met al hun moeilijkheden, morgen staan ze er weer mee op’. Hij tastte achterin de la, haalde er een zaklamp uit en een dubbeltjesroman, ging weer liggen en trok de dekens over zijn hoofd. Hij las: de aangrijpende geschiedenis van een mislukte liefde. Nu iedere werkelijke of zelfs denkbeeldige gevoeligheid afwezig leek, deed het lezen van die naïeve geschiedenis hem goed.
Hij keek op zijn horloge: 5 over 1. ‘Goddomme, ik moet maffen’. Hij draaide de lamp uit. haalde zijn hoofd van onder de dekens te voorschijn. De kilte van de slaapzaal scheen nog killer na de klamme hitte van het bed. Voordat hij in slaap viel, hoorde Lucien nog het lange, gerekte geluid van de sirene die de nachtploeg van de naburige kolenmijn riep. De regen was opgehouden.
* * *
Lucien werd wakker vóór het luiden van de bel. Hij wachtte. De dag was kleurloos. ‘Het wordt vandaag nog rot weer. O, geef mij maar de lente en de zomer! Het leven is hier alleen dragelijk voor me als er zon is. Ik vraag me af, waarom eigenlijk? Alle dagen lijken op elkaar’.
Half 7. De bel luidde. Enkele minuten, - dan een algemeen gegrom en de stap van den frik. Lucien luisterde weer naar het geluid, steeds hetzelfde nu al drie jaar lang, het geluid van de sleutels tegen de deuren. Voor de zoveelste maal volgde hij op het gehoor van dat regelmatige geluid, zo vreselijk droog en precies, de ronde van den frik.. ‘Nu is hij bij Lamot, nu bij het kameel, nog twee deuren en dan is hij bij mij...’ Hij sloot de ogen, deed of hij sliep, misschien ook wilde hij dat geluid ontvluchten, dat meedogenloos de leerlingen wekte met hun heimelijke, maar overeenkomstige moeilijkheden, die alle aan hen bleven hangen, zelfs wanneer ze de brede en zware deur van de kast uitgelopen waren.
Bij Luciens deur bleef de frik een ogenblik staan. Lucien voelde zijn blik. ‘Als hij op de deur klopt, zal ik doen of ik net wakker word’. De frik schreeuwde: ‘Vooruit, kerel, een beetje vlugger’. Lucien ging rechtop zitten, toonde een verschrikt gezicht, nog gezwollen van de slaap, rekte zich uit en keek den frik aan met het gezicht van een idioot kalf. Al die houdingen waren prachtig bestudeerd en precies dezelfde iedere morgen. Hij had er zo'n nauwkeurigheid, zo'n natuurlijkheid in bereikt, dat hij soms zelf oprecht geloofde zojuist wakker te zijn geworden.
De surveillant vertrok, onmiddellijk ging Lucien weer liggen, met genot vond hij de warmte van de lakens terug. ‘Binnen zes minuten als uiterste limiet sta ik op, dat wil zeggen, als de “kurk” niet eerder voorbijkomt’. Hij bleef liggen, bewoog zich niet meer. Iedere beweging was nutteloos, hij dronk de warmte in.
| |
| |
Plotseling hoorde hij de doffe tred van den frik. Hij sprong uit bed, maakte zijn bovenlijf bloot (verdomme, wat een kou!), goot het water in de kom en deed of hij zich waste. De frik bleef niet staan: hij keek even en zette zijn ronde voort. ‘Ik vraag me af of hij dat alles zomaar slikt. Gelukkig is het Morin niet die de slaapzaal doet, die weet wat hij ervan denken moet’. Hij dompelde zijn hoofd in het water. ‘Het lijkt wel een theater, iedereen heeft zijn rol. Soms kiest de leerling die zelf, soms wordt er hem één opgelegd, maar in beide gevallen kan hij zich niet van zijn dubbelganger ontdoen, die achtervolgt hem overal. Bijvoorbeeld Morin, een vent die in de grond niet kwaad is, maar een mislukkeling. Als hij voelt dat zijn masker afzakt, wreekt hij zich op de leerlingen. Hij neemt wraak op den leerling voor zijn eigen mislukking of zijn eigen stommiteit’. Lucien zag verbazend scherp wanneer het om anderen ging: wanneer het hemzelf betrof, dreef hij in het onzekere en vage. En toch was hij zich bewust van zijn komedie: als hij dupe was, was het omdat hij het wilde zijn. Want iedere maal dat zijn masker scheurde, schaamde hij zich, hij noemde dat ‘zijn kater hebben’.
‘Wanneer deze deur dichtvalt, ben ik niet meer Lucien: voor de frikken ben ik de tuchteloze, de gek of de verstrooide, dat hangt er van af. Voor de leerlingen ben ik de grappenmaker, de oproerkraaier, de slechte leerling.’
De bel riep de internen bij de uitgang van de slaapzaal bijeen. De frik klapte in de handen. Lucien ging naar buiten. De deuren sloegen met een rinkelend geluid dicht. De leerlingen staken de gang in een drafje over. Zij schreeuwden door elkaar. De gezichten waren nog dik van de slaap, de dassen slecht gebonden en de schoenen niet vastgemaakt klossend als klompen. De surveillant sloeg met zijn sleutels op de smeedijzeren deur, die de droom van de werkelijkheid scheidde. (O die sleutels, ze waren overal, ze waren de balletmeesters). ‘Een traliehek als in een gevangenis, dacht Lucien, en een gang met cellen. Iedere vent van de anderen gescheiden door muren en door zijn rol, zijn komedie’. Hij ging de deur van de slaapzaal uit: ‘Vooruit’.
| |
II
De grote studiezaal was reeds vol leerlingen en zoemend geluid. Van tijd tot tijd sneed een gefluit door het bruisen van de gesprekken, dan sloeg de frik met zijn sleutels op de deur en riep: ‘Een beetje stiller alsjeblieft!’
Lucien stevende op een groep af die midden in de zaal stond te redeneren. Dranck, een dikke vent, sprak of liever schreeuwde: ‘Neen, man, tot het eind van het jaar doe ik geen bal meer voor Fla-Fla. Geen bal. Laat-ie gaan poepen! En als hij iets zegt, ga ik naar den pref’. De anderen zwegen: ze wisten dat de vent die dat juist gezegd had net als de anderen zou doen. Ze wisten ook,
| |
| |
dat, wanneer één van hen iets zeggen zou, de komedie afgelopen was. Hun rollen. Het enige misschien dat zij van elkaar respecteerden. Niet dat ze loyaal waren, ze waren alleen maar bang.
De deur ging dicht. De frik liep heen en weer en riep: ‘Naar je plaatsen!’ Langzaam maakten de groepen zich los. De stilte gonsde, slechts nu en dan onderbroken door het kraken van een stoel of een gesmoorde vloek. De surveillant opende het raam, dat maakte een droog en knarsend geluid. Lucien was gaan zitten, met een geopend boek vóór zich. Hij tekende verstrooid arabesken in de marge. Voor de zoveelste maal dacht hij: ‘Wat voer ik hier uit?’ Hij wist van te voren dat het nutteloos was die vraag te stellen, dat hij er niet op kon of liever niet op durfde antwoorden. Wat hij hier deed? Niets. Absoluut niets. Papier zwart maken en zich de illusie geven van te werken zonder er zelf in te geloven. Hij deed dat voor ‘de anderen’. ‘Wat ik hier doe? Ik word opgevoed’. Hij grijnsde: hij had na drie jaren kostschool leren inzien wat de inhoud van die ‘opvoeding’ was. Hij hoorde met een obsederende scherpte nog de woorden, die de prefect tot hem gericht had bij zijn komst op de school: ‘Er zijn hier mannen, jongen, die je zullen opvoeden, die je leiding zullen geven, die je zullen steunen’. Die toespraak had een diepe hoop in hem gewekt: hij smachtte naar leiding, hij smachtte naar kennis. Hij had geloofd dat hij hier, met de steun van die ‘mannen’, zou vinden wat hij al die jaren gezocht had: zichzelf. Hij smachtte naar een nieuwe huid ook, naar een wedergeboorte. Een nieuwe huid, hier? Kletsica. Het lukte je nog net je oude huid betrekkelijk zuiver te houden. En dat was dan nog een uitzondering. ‘Dus ik ben hier om opgevoed te worden. En dan te denken dat er wezens zijn die dikke boeken schrijven over de opvoeding. Laten ze voor één week naar een kostschool gaan, één week maar, dan zullen ze weten waarmee ze te maken hebben’. Opvoeding! Dat stond gegrift in het portaal van de kast, dat bleef daar staan als
een boom die, na het verlies van al zijn sappen toch overeind blijft. Op een dag zal ‘hun’ opvoeding in elkaar vallen. Ze zal vallen, bij gebrek aan leven.
Hij zette zijn gedachten voort, gedachten die alle aantrekkelijkheid, alle nieuwheid voor hem verloren hadden. Het waren invallen die twee jaar geleden nieuw waren geweest, maar die hij nu, als hij niets te doen had, werktuiglijk herhaalde. ‘En dan nog als de lieden, wanneer ze hier vandaan komen, er maar iets hadden geleerd! Maar niets daarvan! Ze kennen hun Latijn en Grieks op hun duimpje. Maar ze zullen voor hun zoons dezelfde woorden herhalen, die ze nù vervloeken: opvoeding, goed gedrag, tucht. Iedere keer dat we langs de poort wandelen zegt een vent: ‘Opvoeding, ontwikkeling, oude gevangenis’. Diezelfde vent zal zijn zoon beliegen en bedriegen, zoals ze hem nu bedriegen. Maar zouden die lieden dan niet zien wat er achter steekt? Neen. Als ze ‘oude gevangenis’ zeiden, deden zij niets anders dan herhalen wat hele generaties van leerlingen vóór hen hadden gezegd. Die
| |
| |
twee woorden hadden al hun inhoud verloren. Ze waren zinneloos geworden en klonken hol.
Lucien bladerde in zijn boek. De historische figuren grijnsden hem aan. ‘Wat een smoelen! Er was er niet één geschikte bij. Ze lieten allen óf hun trouweloosheid óf hun schurkachtigheid zien. Hun zwakheden en zonden zweetten al hun poriën uit. Daar had Je Millerand-den-renegaat en Poincaré-van-de-oorlog-om-het-rechten-de-beschaving. En dàt zijn nu de kerels die ze ons tot voorbeeld stellen, waarvan ze de valse deugdzaamheid en de beurse belangloosheid van politicus verheerlijken, maar waarvan ze ons de werkelijke zonden, de werkelijke smeerlapperijen verbergen!’ Hij hield te veel van de waarheid en vooral van de eerlijkheid om niet in opstand te komen tegen het misbruik van een dergelijke opvoeding. Hij had die verachting, die haat tegenover ‘de moraal’ altijd in zich gehad. Op de lagere school maakte hij zich stelselmatig af van de lessen in ethica, en als hij van ‘Edele Zielen’ las, kon hij niet nalaten te lachen. ‘De leeraar in ethica van het vorige jaar’, dacht hij, ‘wat een schoft was dat! Hij had moeite om niet te huilen of deed alsof, als hij ons voorlas uit “Van de Apennijnen tot de Andes”. In Brussel heb ik hem eens een vent een klap zien geven, die hem een paar centen vroeg. Wat een troep schoften!’
De stilte woog op de gebogen ruggen. Nu en dan kraakte een stoel of deed een tram, tuimelend langs de straat, de ruiten rinkelen. Lucien bekeek de leerlingen om zich heen. Een zee van gekromde wervels over opgaven van Grieks en algebra of over onbegrijpelijke scheikunde-lessen. Hij had een diepe verachting voor de lieden die werkten: hij noemde hen ‘kontlikkers’. Het ergerde hem om te zien hoe anderen slaagden in wat hem niet goed afging. Hij hield zichzelf graag voor, dat het niets dan onzin was wat die lieden leerden. Hij geloofde dat hij superieur was, een uitzondering, omdat hij nadacht over vragen die de anderen zelfs niet aanroerden. Hij had een minachting voor successen op school en zei tegen de leeraren: ‘De cijfers, mijnheer, kunnen me niks schelen’, en toch, wanneer hij een 8 voor Latijn had, brulde hij het uit over de speelplaats en zwaaide met zijn lijst boven zijn hoofd.
Hij hoorde de stappen van den frik achter zich, voelde diens blik in zijn nek boren. ‘Te laat, onnodig om te doen alsof, hij heeft me gezien’. De frik kwam nader, wierp een snelle blik over de bank en vervolgde zijn tocht. ‘Oef, vals alarm’. Met het gezicht op de leerlingen stond de surveillant stil en zei: ‘Eindigen met het werk!’ Onmiddellijk was de stilte verbroken. Stoelen schuurden over de vloer. Er werd geschreeuwd en gefloten, leerlingen liepen van de ene naar de andere bank om zich vlug een moeilijk vraagstuk te laten uitleggen. De frik liep tussen de banken door en riep van tijd tot tijd met een eunuchenstem: ‘Kom, kom, een beetje stiller!’ of ook: ‘Haal je papieren bij elkaar!’
| |
| |
De deur ging open, de directeur, ‘de Zouaaf’, kwam glimlachend binnen. Hij had afschuwelijk gele tanden in een breed, rossig gezicht met zeeblauwe ogen. Een luchtledig ondanks zijn zwaarlijvigheid. De Zouaaf gaf een teken met zijn hand. De leerlingen gingen naar buiten en stelden zich in rijen op in de gang. Lucien bekeek voor de zoveelste maal de reproducties aan de muur, die hij wel dromen kon: ‘Een markt in Boma’, ‘Het oerwoud’, enz. Een frik schreeuwde, dadelijk deden alle anderen hem na. ‘Net als bij de honden: als er één blaft, volgen alle andere’, dacht Lucien.
* * *
De leeraar liep heen en weer. Hij had een enorme, vooruitstekende kin, een lange, fijne neus en beweeglijke, al te beweeglijke ogen: ze waren overal tegelijk, keken een leerling nooit recht in het gezicht, maar altijd van terzijde of door weerkaatsing in het venster. Boven een zeer hoog voorhoofd, dat echter de vorm van een suikerbrood had, lagen enkele lokken, die voortdurend voor zijn ogen vielen en die hij met zijn handen over zijn schedel terugstreek. Ja, die handen! Lucien maakte er den helen mens uit op. Ze waren even beweeglijk als zijn ogen, van een kleur als van kindervlees, geen adertje en geen beentje was er te zien, het was mollig, rond en glad. De vingers, aan de onderkant dik en worstvormig, liepen spits toe en eindigden in zorgvuldig onderhouden, blanke en puntige nagels. ‘Als hij zijn stem verliest, dacht Lucien, dan heeft hij zijn handen maar te tonen, niets anders, en iedereen weet wie hij is’. Hij sprak keurig en rad. Als hij eenmaal op dreef was, hield hij niet meer op. Zijn handen vulden zijn toespraken aan. De prefect had eens tegen Lucien gezegd: ‘Als meneer Fornard bij me komt, voel ik me niet op m'n gemak. Ik ben bang voor hem.’
Fla-Fla was aan het woord. Zijn stem was nu eens zacht, vol bijbedoelingen, dan weer heftig: ‘Heren, de kern van deze zo smartelijke en menselijke psychologische levensgang heeft Julien Benda, de grote Julien Benda gegeven in een bewonderenswaardig artikel in de N.R.F. Ik moet u bekennen, Heren, en ik schaam me volstrekt niet het u te zeggen, dat ik bij het lezen van dat artikel gehuild heb, zo treffend als de zo gecompliceerde en toch zo zuivere figuur van André Gide daar opgeroepen wordt’. Hij sprak uit: Gite.
Lucien luisterde in de achterste bank verstrooid toe. Met zijn pennehouder trachtte hij een propje papier in de inktpot te duwen. Hij had alleen het laatste deel van de zin verstaan. Hij grijnsde: ‘Je kan je soms toch rotlachen’. Hij had dat artikel wel gelezen, maar niet die ledepop, die daar voor de klas zo'n drukte maakte. Hij had het in dezelfde aflevering van de bibliotheek gelezen, die Fla-Fla een maand gehouden had. En Lucien had zelf de bladzijden moeten opensnijden.
| |
| |
De leeraar ging voort. De klas was kalm: de tranen hadden indruk gemaakt. ‘Dat wat bij Gite zo ontroerend is, dat is zijn strijd. Zijn strijd voor het individualisme tegen wat ik met een nogal gedurfd beeld zou willen noemen de schipbreuk van het individualisme’.
Dat ‘nogal gedurfde beeld’ had Fla-Fla van hem gestolen. Dat was ongeveer een jaar geleden. Lucien slikte hem toen nog. Ze spraken samen over Fascisme en Cultuur. Lucien was in die tijd verwoed Stalinist. Hij had gezegd: ‘Volgens mijn mening kan alleen het communisme de cultuur behouden, want zoals Malraux heeft gezegd: “Het geeft het individu zijn vruchtbaarheid terug, terwijl het fascisme het individu opheft,” het is de schipbreuk van het individualisme.’
Lucien keek naar Fla-Fla: hij onderging bij het gezicht van dien gedistingeerden bruut, dien beschaafden kikvors, de hevigste kant van de haat: de lichamelijke weerzin. Hij had datzelfde gevoel bij Morin, maar daar was het vermengd met een soort ironische deernis.
De leeraar hield op met praten. Er viel een stilte. Een stilte van gekromde ruggen en laaghartigheid. Geen lach, geen woord. ‘Zou er nou geen vent zijn die dat individu zijn haat toeroept?’. Hij wist dat hijzelf te laf was. Hij wachtte dat een ander zou doen wat hij verlangde te doen om dan ook in verzet te komen. Lucien was steeds bang geweest voor de eenzame handeling of voor de eenzaamheid van de handeling. De leeraar ging voort: ‘Heren, neemt uw bloemlezing voor u. Ik zal u enkele bladzijden voorlezen, de karakteristiekste van Gite, waar de Man, zijn Menselijkheid op zijn best voor de dag komt.’
Er was een geluid van voetstappen, krakend papier en klappende lessenaars. Dan was het weer stil. Fla-Fla stond op de verhoging en nam de klas met zijn beweeglijke blik op. Hij stak zijn wijsvinger uit naar een leerling en zei: ‘Mijnheer Le Mal, waarom hebt u geen boek?’ Alle blikken richtten zich op den beklaagde.
Le Mal zat in de voorste bank. Zijn rossige, ongekamde haren vielen in zijn bleek en mager gezicht. Twee knokige handen staken uit een paar te korte, versleten mouwen.
- Eh, eh, omdat ik er geen heb, meneer...
- Ja, dat zie ik ook wel. U is geen goochelaar, voor zover ik weet.
De leerlingen lachten. Een lange, domme, valse lach. Fla-Fla triomfeerde.
- En waarom hebt u er dan geen?
- Omdat er geen geld meer was!
Het kwam er uit als een kreet. Zou Fla-Fla dat op zich laten zitten? Le Mal huilde. Fla-Fla herstelde zich.
- Mijnheer, ik wil u natuurlijk niet uw... hm... hoe zal ik zeggen... uw geldelijke omstandigheden aanrekenen, maar we zijn
| |
| |
hier nu eenmaal op school, iedereen moet zijn zaak in orde hebben, u zoudt uw boekhandelaar crediet hebben kunnen vragen, u zoudt mij hebben kunnen uitleggen wat er aan de hand was, ik zou u geholpen hebben. Het is in alle opzichten onvergeeflijk, mijnheer! Het spijt me, maar ik moet u een nul geven.
Hij maakte een machteloos gebaar en haalde zijn schouders op. Lucien lachte niet meer: ‘Een groter schoft dan die vent bestaat er niet. Tenslotte heeft hij nog lef ook. Welbeschouwd niet te verwonderen, als je de kontlikkerijen en smeerlapperijen kent, die hij heeft uitgehaald om leeraar in letterkunde te worden. En dan te denken dat al die lieden hem slikken. Allemaal! Behalve Dranck natuurlijk, maar bij dien is het bluf. Het staat goed om zich te laten uitbekken en den onverschillige uit te hangen, maar op het examen tapt hij uit hetzelfde vaatje. Geen vent die genoeg waardigheid heeft om in opstand te komen. Ach, was Condier er nog maar!’
Condier was een van de legendarische personen uit de mythologie van de school. Hij had het vaandel van verzet tegen Fla-Fla opgeheven. Hij had hem verpletterd onder zijn hatelijkheden en opstootjes georganiseerd. Hij was weggestuurd, uitgejouwd door de leeraren, uitgestoten door de leerlingen. Toch was hij onder de scholieren beroemd gebleven. Op een dag had Fla-Fla vol bewondering over Jules Romains gesproken, wiens secretaris hij had ontmoet en hij had gezegd: ‘Zoals mijn goeie vriend Jules Romains zei: niets menselijks ontgaat me’. Toen was Condier rustig opgestaan en had gezegd: ‘Dat is vreemd, precies hetzelfde zei me laatst mijn vriend André Gide’. Fla-Fla was opgesprongen: ‘Kent u Gite?’. Waarop Condier met een onschuldige glimlach had gezegd: ‘Ik, helemaal niet, mijnheer’.
Lucien nam de klas op met een aloude haat: ‘Geen enkele vent er bij. Allen even stom’. Hij vond zichzelf de enige die klaar zag. Niet dat hij van zichzelf vervuld was, maar hij kende zijn kracht. Die kracht lag niet zozeer in zijn intelligentie, als wel in zijn wil om zich tegen het doodse leven van de klas te verzetten.
De bel. Het grote gebouw trilde. De deuren gingen open. De leerlingen kwamen naar buiten. De frikken hielden toezicht. De leeraren slenterden gearmd, onbewogen in hun quasi-wijsheid. ernstig op en neer. Lucien kwam al roepend aangelopen:
- Michel, hallo Michel!
- Wat hebben we nu?
- Muziek.
- Spijbel je?
- Ik weet nog niet. Zal ik spijbelen of niet spijbelen? That is the question. Neen, ik zal maar gaan. Ik heb de vorige week al gespijbeld en bovendien, het is te rot weer om te wandelen.
Hij ging de trap af en stak de binnenplaats over. ‘Ik ga gauw een peukje smoken’. Hij ging het ‘pissodroom’ in en stak een sigaret aan, deed een paar halen en ging er weer uit.
De kast sliep weer, bedolven onder een dikke laag stof van
| |
| |
Latijn en wiskunde. Ze sliep de slaap der imbecielen. Langzaam, volmaakt op zijn gemak, ging Lucien de trappen op. Er was geen geluid te horen. ‘De heren zijn al binnen’, zei hij bij zichzelf. Hij klopte op de deur.
- Binnen. - De muziekleeraar boog zich over de piano om te zien wie er binnenkwam. ‘Je zou zeggen dat het Jan Klaassen was, wat een kokkerd’. Jan Klaassen zei:
- O bent u het? Ik heb u niet nodig. U kunt gaan waarheen u wilt, maar niet hier.
- Goed, mijnheer, ik zal weggaan.
- Dat is het beste wat u doen kunt.
Lucien deed weer de deur dicht en liep weer door de gangen heen. Leeg en verschrikkelijk hol. Hij wist dat dit gebeuren zou. Hij ging naar buiten. De mist omhulde de kast, kleine droppels bleven aan zijn jas hangen. Hij liep de weg op en keek bij het voorbijgaan de klassen in. De ruggen waren alle gelijk, voorover gebogen, en de leeraren staken boven die kudde uit. Het scheen Lucien dat al die ruggen den leeraar droegen...
| |
III
5 uur. De bel riep de leerlingen tot de studie. Het taaiste, onverteerbaarste stuk van de dag. Van 5 tot 7. Sommige leerlingen renden naar de speelplaats, anderen zetten al slenterend hun gesprekken voort. Lucien liep naast Volissen.
- Zie je, zei hij, het ergste is niet de eenzaamheid, maar je er bewust van te worden.
- ...En die te moeten vullen. Het lijkt wel op het vat van de Danaïden. Stilte en eenzaamheid laten zich niet vullen. Laura schrijft me iedere keer: je moet afleiding hebben, dat zal je helpen. Zij weet niet wat het is.
Lucien volgde de redenering van Volissen niet meer. Hij dacht aan die Laura van wie hij steeds hoorde spreken, maar die hij nooit had gezien.
De Zouaaf nam de leerlingen op door de ruiten van de speelplaats. Van tijd tot tijd sloeg hij met zijn ring op het glas en maakte met de vinger een driftig gebaar.
Zodra Lucien de deur door was, begon hij den idioot uit te hangen. Hij ging bij een troep staan en zei: ‘Wedden, heren, dat ik het achterwerk van mijnheer Morin een kittelende draai met mijn wijsvinger geef?’. De troep brulde. Het gelach werd versterkt door de leegte van de binnenplaats. De muren wierpen elkaar de klanken toe als in een balspel. De frik kwam tussenbeide: ‘Hé daar, Lucien en Co, een beetje stiller!’ Ze gingen in twee rijen de trappen op, de frikken in het midden. De schoenen schaafden het hout van de treden, de handen slepen de leuning, die al blinkend en vettig was van de handen van een paar duizend leerlingen.
| |
| |
Lucien liep achteraan. Rood licht in de klas en hier. Overal. Hij sprak met een grote vent met zwarte, geplakte haren, een kop van een vette vis.
- Godverdomme, zei Lucien, alweer Morin vanavond bij het toezicht.
- Tenslotte, weet je, is Morin een fijne vent. We moeten hem niet pesten.
- Ja, dat kan wel... maar hij is toch rot voor me en ik laat hem met rust.
Lucien wilde en kon niet inzien dat het zijn schuld en van hem alleen was, als Morin het land aan hem had. Hij zocht dan ook allerlei redenen en voorwendsels om zijn haat tegen Morin te rechtvaardigen. Eens zei hij aan Volissen: ‘Zie je, ze haten me, omdat ik weiger een kuddedier te zijn, en omdat ze veel te goed weten dat ze dat zelf zijn.’
De ruggen waren weer voorover gebogen. Ze zouden zich niet strekken vóór 7 uur. De frik en de stilte beheersten de zaal.
Lucien zat in zijn bank. Zoals die morgen maakte hij tekeningetjes. Hij legde het potlood neer en keek op zijn horloge: ‘Half 6, ik moet werken... Wat hebben we morgen... verrek! Ik heb mijn agenda vergeten’. Hij draaide zich om:
- Zeg, wat hebben we voor morgen te doen?
- Hier heb je mijn agenda.
- Hm... Latijn... Grieks... Algebra... Geschiedenis. Ik zal met geschiedenis beginnen.
Hij legde zijn boek voor zich neer en las. Dat duurde enkele minuten. Een vlieg zette zich op de bank neer. Lucien volgde hem met de blik. Zijn slurfje sloeg tegen de plank. Hij vloog weg. Lucien zette zijn kaken op elkaar en spande zich in om zijn aandacht te bepalen. Met een slag deed hij zijn boek weer dicht. ‘Neen! Ik ga Latijn doen. Die geschiedenis zal ik morgen wel bekijken, dat is gauw gedaan’. Hij duwde zijn geschiedenisboek weg, nam zijn Latijns boek en een schrift, grabbelde enige tijd in zijn la en haalde er een dik woordenboek uit. Hij legde alles op de bank neer en trok zijn jasje uit. ‘Ziezo, we gaan werken’. De frik keek met een glimlach naar hem. Hij kende dat gedoe en wist wat er gebeuren ging. Het was iedere dag krek eender. ‘Als Lucien mij zag lachen, zou hij denken dat ik hem voor den gek houd. Ik vraag me af wat er in dien jongen omgaat. Hij haat me. Waarom? Ik heb toch geduld genoeg’. Hij haalde zijn schouders op: ‘Ik geloof dat de Zouaaf gelijk heeft, als hij zegt dat die jongen gek is’. Hij stond op. Hij scheen groter in zijn rouwdracht. Hij stak zijn handen in zijn vest en liep op en neer. Hij had een vreemde manier van lopen: hij wierp zijn ene been opzij, gaf het dan een draaiende beweging en zette het vervolgens vóór het andere neer. Gedurende deze manoeuvre zwaaide de rest van zijn lichaam als een schip in nood. Soms trachtte hij alleen op de rode tegels te lopen. Als hij een leerling aankeek, haalde hij zijn onder- | |
| |
lip naar binnen en lichtte daarbij zijn hoofd op. Wanneer hij op weg was, balanceerde hij van het ene op het andere been en maakte draaiende bewegingen met zijn handen, de duimen in de armsgaten van het vest. Hij leek dan op een grote marionet of op een robot met een kapot mechaniek.
Lucien keek hem aan, hij had hem zien lachen. ‘Wie het laatst lacht, lacht het best’, dacht hij. Hij geloofde den frik met zijn geest te kunnen verslaan. In weerwil van de drie jaren die hij op de kast had doorgebracht, kon hij deze waarheid, hoe zwak cok, niet aanvaarden: ‘Eén van beide, je wordt hier verslagen of je bent kontlikker, één van beide’. Er was niet aan te ontkomen. Lucien geloofde in de macht van de geest, van zijn geest. Hij volgde den frik met zijn blikken. ‘Een gezicht van een gedegenereerden pierrot. Die geelachtige kleur en die zwarte, vettige haren. Een walgelijke vent! Niet in staat om te denken, te voelen en zelfs te lijden. En toch is dat zo gemakkelijk. De vreugde is zoveel moeilijker’. Hij voelde zijn haat opkomen: het gaf hem een bijna behagelijk gevoel. Zijn haat! Drie jaar lang zorgvuldig gekweekt en gewiegd, zat die daar diep in de holte van zijn maag en in zijn kaken. Een knagend gevoel. Het maakte hongerig. Wat zou hij hebben gedaan zonder die wilde haat, zijn hoop? Zonder zijn haat zou hij als de anderen zijn geweest. Zijn ‘abnormaliteit’ was zijn enige bestaansreden: als ze verdween, zou er niets voor hem overblijven dan zich te laten opslokken door de kast, de frikken en de leerlingen, zoals het met Morin was gebeurd. Na de krach van zijn vader en na twee jaar op de universiteit te hebben verknoeid, was Morin frik geworden, bij gebrek aan beter: hij moest vreten. Als zijn vader niet gespeculeerd had, zou Morin ongetwijfeld een net heer zijn geworden: hij zou zijn vaste plaats in het café hebben gehad en de mensen zouden hem gegroet hebben. Toen hij de kast inging, vijf jaar geleden, had hij zijn eerzucht en zijn dromen achtergelaten, in de verwachting ze na twee of drie jaar weer op te vatten. Maar de kast slokte hem op: na drie maanden was hij frik tot in merg en been. Hij was de model-frik! Een vuilbaard, een verklikker,
een drinkebroer. Toch treurde hij nu en dan om zijn eerzucht en zijn dromen. Dan nam hij wraak op de leerlingen voor zijn nederlaag en zijn mislukking.
Lucien keek niet meer naar Morin. Hij had zijn haat opgejaagd door het kijken naar den frik: nu was zijn verbeelding, dat wat hij zijn ‘ervaring’ noemde, voldoende.
‘Wat voert hij hier uit? Als er les is, gaat hij met den Zouaaf bij Leo zuipen, en als we op de studiezaal zitten en hij vrij is, gaat hij biljarten. 's Avonds maft hij. Is dat een mens? Een plant, en zelfs dat niet!’
De frik zette zijn slentergang voort. Bij Lucien gekomen, hield kij stil. Lucien deed of hij werkte. Morin boog zich naar hem over:
- Hebt u geen boek bij u?
- Ja zeker, wacht u even. (Verdomde lafaard!). Hij opende
| |
| |
een la, grabbelde er even in en overhandigde den frik een boek. Hij keek naar de titel ‘La Condition Humaine’. De frik stak het boek onder zijn arm en zette zich aan zijn tafel. Lucien keek naar hem. Morin legde het boek recht voor zich neer en begon te lezen; hij sloeg een bladzij om en ging verder; bij de derde bladzij hief hij zijn hoofd op, bij de vijfde duwde hij het boek weg en begon na te denken. Lucien wilde lachen: ‘Godverdomme, wat een stommeling! En dan te weten dat ik een dergelijke lul gehoorzamen moet. Als je nagaat dat dàt de man is die mij moet “leiden, opvoeden en steunen”. Moet je dat gezicht zien. En als hij me beledigt, kan ik zelfs niet zijn smoel inslaan. Als een leerling zegt dat ik gek ben, lap ik het aan mijn laars en ros ik hem af. Maar bij hem, onmogelijk, ze zouden me de deur uitdonderen. Men heeft de frikken verboden om de leerlingen te slaan? Daarom niet getreurd, ze hebben iets beters, de belediging. Als resultaat is het honderdmaal superieur, en bovendien weten ze dat men niet aan ze raken kan: zonder vrees kunnen ze hun gif uitkwijlen...’. Hij sloot zijn ogen om aan zijn haat te ontkomen. Maar er was niets aan te doen: het gevoel bleef. Lucien zag zichzelf als rechter. Oud, afgeleefd en verzopen zat Morin in de beklaagdenbank: ‘Mijnheer Morin, u wordt beschuldigd van moord door vergiftiging van een honderdtal jongemensen’. Morin knikte ‘ja’ met zijn hoofd. ‘U bent veroordeeld tot de dood met de strop’. De bende brulde. Lucien zag plotseling dat het publiek uitsluitend uit leerlingen bestond. Zij die het hardst loeiden waren juist de kontlikkers. Nu zag hij Morin op het schavot, de frik huilde. Lucien was de beul: hij haalde de strop toe. Hij onderging een intens genot. Het vizioen verdween... Werktuiglijk schreef Lucien een zin van Dimitrov op, die hij in de een of andere brochure had gelezen: ‘De veroordeelden van
vandaag zijn de rechters van morgen’. Hij voelde zich plotseling opgelucht, rustig. Hij wist dat dit niet de rust was, maar de vermoeienis, de uitputting. Alles wat de vloed van zijn verbeelding tegenhield, scheen hem rust toe. Hij keek door het raam. De mist van de morgen was opgetrokken: er was nog een lichte nevel rondom de steenberg. De lucht was helder, van een bleek blauw, heel bleek en wazig. De steenberg scheen nog groter en platter.
‘Ik haat Morin. Waarom eigenlijk?’ Hij trachtte te redeneren, ‘het bestek op te maken’, zoals hij zei. Maar hij wist dat het nutteloos was, dat zijn verbeelding weer de overhand zou krijgen.
‘Neen! Ik wil liefhebben, wie of wat ook, maar liefhebben moet ik. Om niet te stikken van haat’. Een zin ging door zijn hoofd heen: ‘Nathanaël, je t'apprendrai la ferveur!’ Die ken ik. Ik ben de haat tot razens toe, maar ik zou willen liefhebben’.
Buiten werd de hemel steeds bleker. De zon ging achter de steenberg onder.
‘Ik heb nooit liefgehad. Nooit. Ik weet niet eens wat dat is.
| |
| |
Ik ken niemand. Trouwens, ik zit altijd hier. Dus wat is er te beginnen?’ Hij voelde zijn verbeelding stijgen. Hij was klaar om zijn herinneringen uit te braken. Iedere keer stelde hij zich een grens, uit vrees de kloof tussen de werkelijkheid en de droom te vergroten: naarmate de droom intenser was, was de werkelijkheid kwellenden Lucien was bang voor de werkelijkheid: hij zocht een toevlucht in zijn dromen. Van de ene obsessie viel hij in de andere.
Hij zag zichzelf in Spanje terug. Een oud refrein zong in zijn hoofd: Blue Moon. Hij wilde huilen, maar zijn ogen bleven hopeloos droog. Hij zag zichzelf in een bootje met Conchita. Zij omhelsden elkaar. Hij voelde weer scherp het branden van de eerste kus, hij herinnerde zich met een verschrikkelijke nauwkeurigheid zijn vroegere vreugde. Hij putte uit het beeld van die eerste liefde alles wat hem nù ontbrak. Maar dat beeld zelf achtervolgde hem altijd en overal.
Een lineaal viel op de grond. Lucien sprong op. Hij zat als verdoofd en voelde een heftige, intense behoefte om te huilen. ‘Huilen, hier? Ben je heelemaal gek? Straks, op de plee’. Hij kende het gevaar van ‘in het publiek’ te huilen. Een vent die huilde of zijn kater toonde was gejochten. De frikken en de leerlingen zullen zich op hem werpen, totdat hij ziek wordt.
5 over 7. De frik keek op zijn horloge en klapte in de handen. ‘Ophouden met werken’. In een ogenblik was de zaal vol lawaai.
Lucien zong luidkeels: ‘Dans un amphithéâtre...’
- Lucien, houd je mond, mannetje!
- Maar ik zing niet, meneer.
De zaal daverde van een zwaar gelach. Lucien lachte ook. De frik haalde de schouders op en wees met zijn wijsvinger op het voorhoofd.
- Juist, meneer, dàt is t, ik ben gek!
De Zouaaf kwam binnen. Morin ging naar hem toe. Ze spraken zacht met elkaar. ‘Ze hebben het over mij,’ dacht Lucien. De Zouaaf begon te lachen. Een vette lach. Hij hield zijn grote pens vol bier met beide handen vast.
- Lucien, kom es hier, vriendje! riep hij.
Lucien ging erheen met hangende pootjes en een hopeloos idioot gezicht. De Zouaaf plantte zich vóór hem, de handen op zijn heupen: ‘Een miniatuur Mussolini, nog stommer en op het peil van de provincie! Ik lap je erbij voor Zondag! Tenzij je je excuses maakt’.
De zaal werd stil. De leerlingen wachtten in spanning. Toen zei Lucien: ‘Mijnheer Morin, neemt u mij niet kwalijk dat ik u zo onbeleefd beantwoord heb’.
De zaal rolde van het lachen. Morin en de Zouaaf sloegen elkaar op de rug en hikten van het lachen.
| |
| |
| |
IV
De recreatiezaal was rustig. Aan lange tafels zaten de leerlingen te kaarten of spraken met elkaar. Nu en dan steeg er een rumoer op uit een groepje spelers, dan was er weer stilte, slechts verbroken door het gekraak van stoelen en het regelmatig geluid van kaarten die op tafel vielen.
Lucien zat op een bank, omringd door enkele andere leerlingen en zei: ‘Je moet weten, in Brussel had ik een vrouwtje, nou, ik zeg je niks meer, hé. Goed, op een dag komt er een vent die me zegt: “Weet je, je liefje loopt met een anderen kerel als jij in de kast zit”. Nou, je begrijpt, hé, ik heb haar de bons gegeven, maar smerig, zie je, als een stuk stront...’
De anderen vielen hem bij.
- Zoiets heb ik ook gehad, zei Volissen, maar toch, je houdt er een vieze smaak van over. Zie je, net alsof...
De zin werd onderbroken door een groot rumoer, versterkt door gelach en onverstaanbare uitroepen. De leerlingen stonden op, behalve die aan het kaarten waren. Morin stond op en schreeuwde: ‘Hé daar, een beetje stiller alsjeblieft!’.
Het lawaai bedaarde, de leerlingen gingen weer zitten, alleen Lucien ging er naar toe. Eerst zag hij niets. In een hoek stond een troep leerlingen sinaasappelschillen en steentjes te gooien. Hij ging dichterbij staan. Nu eerst zag hij wat er gebeurde. Baze, een leerling, zat in een hoek op de grond. Hij bewoog zich niet. Hij huilde niet. Hij had de uiterste top van de woede bereikt, die van de onbeweeglijkheid. Zijn grijsblauwe ogen staarden zonder uitdrukking mat voor zich uit. De eerste opwelling van Lucien was, de smoelen van die bende dicht te slaan: ‘Idioot’, zei hij bij zichzelf. Hij stelde zich tevreden met toekijken. Maar een van de leerlingen riep hem toe: ‘Hé Lucien! Vind 'es wat uit om hem te laten grienen’.
‘Neen, dacht Lucien, dat zou smerig zijn. Ik ben wel een herrieschopper, maar geen lafaard’. Hij wist dat hij per slot van rekening toch zou zwichten. Maar hij wilde dat er een strijd in hem zou zijn, desnoods een kunstmatige. Lucien kende Baze: hij wist welke zijn zwakke plekken waren, welke beledigingen doel troffen. Hij kwam op hem toe en zei: ‘Zeg, strontvlieg!’
De bende barstte van het lachen. Baze verroerde zich niet.
‘Goddomme, hij grient zonder vocht vandaag. Dan moeten we wat anders proberen’. Dat amuseerde hem nu. Tenslotte was dat beter dan met de andere kerels te lummelen. Hij ging naar de anderen toe en zei luid dat Baze het horen kon: ‘Weet jullie, twee jaar geleden zat ik naast hem op de zaal. Op een dag vond ik dat het er nogal stonk. Ik liet een schrift vallen en ging rakelings langs zijn kont. Hij had in zijn broek gescheten!’
De troep kronkelde van het lachen. Baze bewoog nich niet. Plotseling stond hij op en begon met zijn armen in de lucht te
| |
| |
schermen. Zijn gebaren waren snijdend en woest. De leerlingen schoten weg, alleen Lucien siste hem zachtjes toe: ‘Strontvlieg! Strontvlieg!’. Hij sprong op Lucien los die nog juist tijd had om te ontsnappen. Lucien ging door met hem te sarren. Baze bleef in de lucht schermen.
Door de open deur klonken de stappen van den Zouaaf. De leerlingen verspreidden zich en deden of ze met elkaar kletsten. Baze bleef verblind in de lucht slaan. De Zouaaf kwam binnen en ging recht op hem af: ‘Is het nu afgelopen met je aanstellerij?’ Baze hield plotseling op als een defecte machine. Hij glimlachte. De wezenloze glimlach van een achterlijke, een idioot. De Zouaaf werd rood. ‘Dat gaat mis, dacht Lucien, ik smeer em. Als hij klikt, ben ik er bij’.
De directeur sleepte Baze tot bij de deur en gooide hem op de grond. Hij viel plomp als een steen. Hij bleef zo enige seconden liggen, dan richtte hij zich weer op en wilde weggaan, maar de Zouaaf brulde: ‘Als je denkt dat je hier gekomen bent om je aan te stellen, blijf dan thuis of ga naar het gekkenhuis van Gheel! We hebben hier al te veel idioten om er nog eentje bij te krijgen. Vooruit, donder op! Je bent er bij voor Zondag’.
Lucien zag deze scène aan. Hij voelde de woorden van den directeur als tot hem gericht. Hij durfde niet te denken aan wat hij gedaan had: hij gaf zich te goed rekenschap van wat Baze moest voelen. Een mateloos medelijden overweldigde hem. Hij wilde naar Baze toegaan en hem alles uitleggen.
Maar hij hield zich in: ‘Dat zou voldoende zijn om door de anderen doodgepest te worden’. De leerlingen waren in de studiezaal. Nog één uur en dan slapen. Baze zat niet op zijn plaats: hij was op de ziekenzaal. Niet dat hij ziek was, maar hij was daar tenminste alleen.
| |
V
De slaapzaal was donker en hol. De frik had juist zijn lamp uitgedoofd: zijn bed piepte nog. De nachtwaker liep voorbij: zijn stappen weerklonken in de zaal, zwoel van slaap en vol van eenzaamheid.
Lucien lag op zijn rug. Hij bewoog zich niet, zo leed hij het minst. Toch, wanneer hij zich niet verroerde, dacht hij na, of juister, zijn gevoel werkte, niets aan te doen. Tienmaal had hij trachten op te staan, hij deed een poging en viel dan weer neer. Zijn verstand zei: ‘Nu sta ik op’ en zijn lichaam: ‘Neen’.
‘Morgen, dacht hij, ben ik jarig. Dat zal een dag zijn als alle andere. Een dag geregeld volgens het luiden van de bel’. Hij spande zich in om zijn verbeelding niet op hol te laten gaan. ‘Goed, laten we het bestek eens opmaken. Ik ben hier nu al drie jaar. Wat heb ik geleerd? Op de kast: niets. Geen bal. Van het leven: iets meer toch’. Hij draaide zich om: ‘Verrek, het begint weer!’. Hij
| |
| |
bleef stil om ‘het’ voorbij te laten gaan. Dan stond hij op. Zelfs zijn lichaam scheen hem vreemd. Nutteloos. Hij wilde lopen. Maar hoe, in een kamer van 1 bij 2 ½ waar een bed stond met een wastafel, een stoel en een kast? Hij voelde plotseling de intense behoefte, onweerstaanbaar, zichzelf te zien, zich te overtuigen van zijn bestaan, zijn leven. Hij nam zijn lamp en liet het licht op zijn gezicht vallen. Hij walgde ervan. Was dat bleke, grauwe gezicht van hem? Het leek wel of zijn hoofd zich losmaakte van zijn lichaam. Hij zag niets dan zijn hoofd: midden in de spiegel, omgeven door het zwart van de slaapzaal. Hij onderging een weerzin tot walgens toe. Hij kende dat gevoel: hij wist dat het voorbij zou gaan. De lichamelijke weerzin werd geestelijk, een soort minderwaardigheidscomplex, maar dan vol verzet en afschuw en zonder berusting. ‘Je bent toch een flinke schoft. Je ouders geloven dat je hier werkt en je voert geen bal uit. Schoft, verdomde schoft!’ Daar hij rilde, deed hij zijn kamerjas om en ging op bed zitten. Niets. Stilte. De regen van de vorige dag was opgehouden. Nu en dan kraakte een bed of zei een leerling iets in zijn slaap. Dat klonk niet prettig. Lucien was bang, niet van de nacht, maar van de aanwezigheid van die honderden kerels: hij voelde zich beangst door die menigte verdrietigheden, alle dezelfde en toch als zonden verborgen. Hij geeuwde. ‘Als ik eens naar buiten ging, neen, dat zou idioot zijn’. Hij stond op, deed enige stappen, ging dan weer zitten, stond dan nogeens op en rekte zich uit. Hij wilde huilen. Neen, het ging niet. Hij opende de deur en ging naar buiten. Hij liep op zijn tenen. Een plank kraakte. Voor de deur van den frik hield hij even stil: ‘Neen, hij maft als alle anderen’. Hij ging naar de w.c. Daar zou hij tenminste alleen zijn. Hij ging op de plank zitten, nam zijn hoofd tussen zijn handen en bewoog zich niet meer. Onbeweeglijk bleef hij zo
zitten, niet in staat om iets te doen, hij liet zijn smart de vrije loop. Hij dacht aan niets, tenminste dat meende hij. ‘Mijn systeem moet veranderen, morgen ga ik naar den pref’. Hij wilde opstaan. ‘Neen, alles welbeschouwd zit ik hier best’. Het ging een beetje over. ‘En toch, in de slaapzaal is het in elk geval beter’. Hij wist dat het daar hetzelfde zou zijn als hier. Hij wist het. Maar hij koesterde altijd nog de hoop zijn smart te ontvluchten. Hij had de fout met zijn lichaam aan zijn kater te willen ontsnappen. Terug in zijn kamer, ging hij weer liggen. Weer huilen, ‘huilen lucht je op’. Maar het lukte hem niet. Hij plonsde zijn bezweet gezicht in het kille water. ‘Hé, dat doet je goed’. Hij maakte zijn bed in orde en gleed tussen de lakens. ‘Vanavond maf ik toch niet’. Hij keek op zijn horloge: 4 uur. Nog 2 ½ uur. Hij installeerde zich behagelijk in zijn bed en floot zachtjes. Het ging wat beter. ‘Als ik morgen naar den pref ga, wat zal ik hem zeggen? Ik zal hem om een oplossing vragen en dat, als 't in dit gangetje doorgaat, ik mijn examen verpest’. Godverdomme en nogeens godverdomme! Het begon weer. Hij draaide zich om naar de muur en trachtte doodstil te liggen. Hij
| |
| |
wilde slapen, niets meer voelen, vluchten, verdwijnen. Maar waar kon je deze kater ontvluchten, als je hem zelfs niet in de lakens kon verbergen? Hij wilde braken en liep naar de emmer toe. ‘Neen, het lukt niet. Ik zou iets hebben moeten eten vanavond. Macaroni. Walgelijk’. Hij ging op bed zitten en staarde voor zich uit, alsof hij iets van de muur aan de overkant verwachtte. De muur bleef verschrikkelijk stom. Hij sloeg zich op de knieën en mompelde: ‘Godverdomme... godverdomme’. Dat was alles wat hij kon doen. Het leed verhinderde iedere reactie, iedere gedachte. Hij had de kracht niet meer om zich te verzetten tegen het kwaad. Lucien was zijn kop kwijt. De eenzaamheid verschrikte hem niet, hij zocht haar zelfs, maar de eenzaamheid in de massa was hem ondragelijk. Alleen zijn met honderd kerels die allen hetzelfde leed, dezelfde eenzaamheid hebben! Die kerels waren hier gekomen als opgeschoten jongens in veel te nauwe kleren. Zij hadden ledematen waar ze geen weg mee wisten. Onhandig als ze waren, gingen ze groter en sterker weg, maar met dezelfde smart en dezelfde verwachting.
Lucien was weer op bed gaan liggen. Daar tenminste zou hij kunnen proberen te vluchten. ‘Vluchten, waarvoor? dacht hij, voor mijn kater? Neen. Voor mijn eenzaamheid... neen. Voor mijzelf?’ Zijn katterigheid daalde als een koortsgloed: hij had de gevoelige plek gevonden. Hij had ontdekt waarom hij leed, wat hij ontvluchten moest. Een zin ging door zijn hoofd heen. ‘Waar heb ik dat gelezen? Niets is ondragelijker voor den mens dan zich bewust te worden van zijn eigen eenzaam, ijdel en niet te rechtvaardigen bestaan. In plaats van dat “bewustworden” zou ik liever “lijden” willen zeggen. Dat is juister, tenminste voor mij...’ Hij lachte luid. De muren wierpen het geluid terug, het sprong in de kamers op. Er was een mens bevrijd. Lucien keek op zijn horloge: 5 uur. ‘Het is de moeite niet meer om te slapen’. Hij opende zijn la en nam een willekeurig boek. Bij het licht van zijn lamp bekeek hij de titel: ‘Les Thibaults: Le Pénitencier’. Hij sloeg het op goed geluk open en las:
- Tu as confiance en moi?
- Oui.
- Alors qu'est-ce que tu crains?
- Je ne veux pas retourner à Paris.
- Mais voyons, mon petit, après tout ce que tu m'as dit de ton existence ici. La vie de famille ne peut pas être pire.
- Oh si!
‘Wat een kloot, dacht Lucien, voor Jacques Thibault is het misschien waar, want hij haatte zijn vader, zoals ik den frik haat. Maar mijn vader is een goeie kerel’. Lucien dacht zelden aan zijn ouders: niet dat zij hem onverschillig waren, maar hier telden de ouders zo weinig: je had te veel te letten op de strikken die je gespannen werden. Op kostschool zijn ouders niets meer dan de foto's die de leerlingen aan de muur prikken, dat alleen en niets anders.
| |
| |
Hij las verder:
- Ah Antoine, comment veux-tu: il y a papa. L'ombre du père se dressait à travers l'avenir. Une même pensée les effleura: ‘Comme tout s'arrangerait si subitement...’
Lucien hield even op. Hij was nog zenuwachtig en gejaagd. Zijn hand beefde. Hij sloeg enkele regels over:
- Ah bien sûr, disait Jacques, si j'avais pu être avec toi, je serais tout autre, j'aurais travaillé. Je travaillerais. Je deviendrais peut-être un vrai poète...
Een vlaag van angst maakte zich meester van Lucien. Dat was niet de kater van zoeven, eerder een razernij die hem drong verder te lezen. Hij zuchtte.
- Eh bien, écoute, si je te donnais ma parole que personne d'autre que moi ne s'occupera de toi, est-ce que tu accepterais de sortir d'ici?
- Oui... i. C'était par besoin d'affection et pour ne pas contrarier son frère qu'il accepta.
- Mais t'engagerais-tu à me laisser organiser ta vie, tes études, à te surveiller tout comme si tu étais mon fils?
Lucien liet het boek vallen. Hij onderging hetzelfde gevoel als die eerste dag toen de prefect hem toegesproken had: het gevoel van hoop. ‘Als ik werken kon met een leeraar die mij werkelijk zou helpen en leiding geven, dan zou ik iets doen. Ik weet het zeker’. Die veronderstelling leek hem nu niet zo onmogelijk, niet zo nutteloos als wanneer hij droomde. Hij had een duister besef dat het werkelijkheid zou worden.
Hij stond op om zijn dekens op te rapen, maakte zijn bed in orde en ging weer liggen.
De dag begon te lichten. De bleke hemel was te zien. De zon kwam door het dakraam binnen. Lucien lag op zijn rug met het dek tot aan de kin. Hij keek door het raampje naar de opkomende zon. Hij verroerde zich niet en herhaalde een zin die hij in ‘Le temps du mépris’ had gelezen: ‘Et cette nuit sera une nuit du Destin’.
De slaapzaal was rustig, de witte muren schenen nog witter. Een zonnestraal gleed tussen twee planken van het beschot door en streek langs zijn lakens.
De bel luidde. De slaapzaal ontwaakte en tegelijk alle ingeslapen moeilijkheden. Vloeken en tandenknarsen. Lucien hoorde niets. Toen hij den frik hoorde, stond hij tegen zijn gewoonte in op en begon zich al zingend te wassen.
De frik kwam voorbij en schudde het hoofd.
| |
| |
| |
II
De Bevrijding
1
De leerlingen leunden tegen de muur met zijn smeedijzeren hek. Zij warmden zich met hun gezicht in de zon. Sommigen liepen hard achter een bal aan. De frik slenterde heen en weer. Van tijd tot riep hij wat.
Temidden van de anderen warmde Lucien zich in de zon. Degenen die geleund stonden, als hagedissen tegen de muur geplakt, zeiden niets.
De bel riep de leerlingen naar de lessen. De groteren stapten ernstig naar de binnenplaats; de kleintjes liepen hard of maakten vlug een eind aan een balspel.
Lucien verscheen het laatst op de binnenplaats, De leerlingen stonden al in een rij.
‘Ik zal nu naar den pref gaan; dan heb ik een goede kans om de Franse les mis te lopen’. Hij geeuwde: ‘Wat een nacht’. Hij dacht dat hij vermoeid was: hij zag niet dat zijn handen beefden. Hij ging naar de studiezaal van de externen. De surveillant van het externaat, ‘de Pool’, zat voor de klas. Het was een gewezen smeris. Hij had een klein, vreselijk mager en verschrompeld gezicht. Hij keek de leerlingen slechts met halfgesloten, achter brilleglazen verborgen ogen aan. Toen Lucien binnentrad, draaide de frik zich om.
- Morgen, meneer.
- Alweer de deur uitgezet, hé?
Een obsessie wordt dat steeds hetzelfde te horen... Je kan de studiezaal niet binnenkomen of ze vragen je: eruit gezet?
Hij stapte op de tafel van den frik toe en leunde er tegen:
- Hoort u eens, zou ik den prefect kunnen spreken?
De frik keek Lucien aan. Hij voelde zijn blik hem doorboren.
- Aha, meneer wil den prefect spreken? Ja, meneer, maar de prefect komt pas om 10 uur.
- O, ja. - Lucien aarzelde. - Kan ik hier blijven, het is de moeite niet meer om naar de les te gaan.
De frik raadpleegde zijn horloge. Een stevige knol.
- Goed, blijf maar. Maar bij het minste geluid, de deur uit, hoor! Verstaan?
Lucien keek de zaal in. De lege banken sliepen, bedekt met een dikke laag stof. Hij stevende op de enige bezette bank af en zette zich naast Esseaux.
- Wat wou de Pool van je?
- Och niks. - Hij maakte een ontwijkend gebaar met de hand. De deur uitgeschopt, dus je begrijpt, zedepreek, dreigementen en de hele mik-mak.
| |
| |
Hij vroeg zich af waarom hij loog: ‘Ik moet mijn stand wel ophouden, ik ben de vent met de meeste aantekeningen voor gedrag. Als ik mijn reputatie verwaarloosde, zouden “zij” me voor een windbuil houden. Het enige wat je hier eerlijk doet, is slapen’. Hij glimlachte: hij was tevreden over zijn formule. Hij keek naar buiten. De hemel was blauw, de steenberg verborgen door het huisje van den pref. De bomen van de tuin, kastanjebomen, hadden knoppen, sommige zelfs al blaren. Lucien was verbaasd geen gevoel van walging te hebben bij het zien van den frik, vooral omdat deze weerzinwekkender was dan alle anderen, met zijn olijfgroene kleur, zijn gerimpelde huid en zijn valse oogopslag. Hij was zo gewend aan zijn haat dat hij zich niet in zijn evenwicht voelde, als hij voor een frik onverschillig bleef.
- Goddomme, wat een weer, hé?
- Nou!
Lucien keek Esseaux aan. Een kop van een sympathieken pooier. Lucien had hem in het begin, toen hij nog niet geleerd had de anderen en zichzelf te bedriegen, tot zijn vertrouweling gemaakt. Toen hij hem op een avond van zijn Spaanse flirt verteld had, had Esseaux geglimlacht. Het was Lucien pijnlijk te moede geweest: hij zag de naïeveteit nog niet van zijn gehechtheid aan een droombeeld. Hij was er niet verder op doorgegaan. Sindsdien had hij niemand meer iets toevertrouwd behalve Volissen. Maar langzamerhand had hij geleerd zijn kwellingen te verduwen. Hij zei dat hij ze verjoeg, maar hij nam ze slechts in zich op, hij verdrong ze. Esseaux stootte hem aan met zijn elleboog.
- Ga je mee een peukje smoken op de binnenplaats?
- Goed.
Zij gingen de zaal uit. Gelukkig waren ze er de enigen, anders zou de Pool het niet toegestaan hebben. Het was koud in de schaduw van het uitgestrekte gebouw. Hun schoenen knarsten op de stenen. Voor het bureau van de surveillanten bukten ze zich: je kon nooit weten. Toen ze bij het pissodroom gekomen waren, stond Esseaux stil.
- Hoor 'es, ik ga m'n peukje hier smoken. Ik heb geen lust om er voor Zaterdag bij gelapt te worden. - Hij zweeg een ogenblik en voegde er dan bij: ‘Ik ga naar huis’.
Lucien had moeite om een glimlach te onderdrukken: ‘Als de rest, de bibberatie voor straf’. Hij liep het hek uit. Eenmaal buiten, zette hij het op een lopen. Hij wilde gauw in het bos zijn, maar daarvoor alleen liep hij niet hard. Hij draaide zich om: ‘Als de Zouaaf me maar niet ziet’. Aan de rand van het bos voordat hij er in ging, draaide hij zich om en zocht de omtrek af: ‘Het is idioot wat ik doe. Ze zitten nu immers allemaal bij Leo te borrelen’.
Hij liep rustig als een bourgeois op Zondag in het Bois de la Cambre. Zijn voeten zakten enigszins weg in de aarde, vochtig van morgendauw. Het bos rook naar natte aarde, een sterke lucht
| |
| |
als van mest. De zon scheen wazig en bleek door de lichte morgenmist die nog niet opgetrokken was. Door de takken heen raadde hij de machtige silhouet van de kolenmijn. Hij stond op een kleine open plek. Dat was de plek waar hij en enkele anderen 's zomers de kast ontvluchtten om zich de illusie van vrijheid te geven. Hij ging op de grond liggen en stak een sigaret op. Hij bleef stil liggen. Hij wachtte op de vreugde. Lucien geloofde vast dat ze komen zou, zoals een kater kon komen. Hij wist niet dat de vreugde vooral een kwestie van wilskracht, van wil was. De rook van zijn sigaret steeg recht naar boven, ontplooide zich dan en vormde een soort van beweeglijk dak of juister een parasol. Lucien hield ervan vergelijkingen te maken. ‘Die rook daar is mijn leven. Eerst stijgt hij recht naar boven, dat is mijn “prille” jeugd, dan staat hij stil, mijn jongelingstijd. Hij beweegt niet en zoekt een uitweg. Er is wind nodig om hem in de een of andere richting te drijven’.
De hemel boven zijn hoofd was onbeweeglijk. Hij volgde een nietige wolk met zijn blik. Hij strekte zijn hand uit en plukte een blad, een nieuw blaadje, en stak het in zijn jas. ‘Ik heb de lente in mijn knoopsgat gestoken’, declameerde hij. Hij lachte. ‘Niet kwaad’. Hij herhaalde het om het rhythme van zijn phrase in zich te horen. ‘Mijnheer Lucien, er zit iets in die zin, een diep gevoel van eeuwigheid en van zuivere poëzie’. Hij imiteerde Fla-Fla. Hij kon er nu om lachen: Fla-Fla bestond niet. Niet dat hij bang was om Fla-Fla voor den gek te houden, maar zodra het voorwerp van zijn haat verdwenen was, verloor de haat zelf van zijn hevigheid.
‘C'est pour toi, que j'écris, qui ne t'étonnes peut-être pas assez de vivre’. Dat is echt van Gide, wat loopt dat goed! Wat zou ik graag de vreugde willen kennen. De werkelijke vreugde!’ Hij nam een stukje mos, rolde het tot een bal en wierp het in de lucht. Hij lachte, voor de eerste maal na misschien drie jaar lachte hij zonder bijgedachte, was zijn lach geen masker. Voor de eerste maal kon hij denken en voelen zonder grenzen. Hij was de kast vergeten, zijn kater, zijn frikken, zijn leeraren. Hij was Lucien, hij was zichzelf, stellig niet langer dan een ogenblik, maar een ogenblik waarop hij nog twee jaar leven kon. Hij droomde zonder rem. Hij had geen vrees meer voor de werkelijkheid. Hij zag zich in Brussel. Hij slenterde in het bos met een meisje. Zij liepen hand in hand.
De bel haalde hem uit zijn dromerijen. ‘Godverdomme, al 10 uur. Ik moet naar den pref’. Hij draafde naar het urinoir, ging er in en kwam er dadelijk weer uit: ‘Zo zullen ze denken dat ik ben wezen pissen’.
Door de ruiten van de binnenplaats bemerkte hij den pref. Hij aarzelde. Hij wist dat als hij nu niet ging, hij het nooit zou doen. Hij liep hard. De pref ging juist zijn bureau binnen en keerde zich om, toen hij de stappen van Lucien hoorde.
- Wel, jongen, wat is er aan de hand?
| |
| |
- Hm, ja, ik zou u willen spreken.
- Dat is goed, wacht hier op mij, ik moet mijnheer Ricemeux even spreken en dan sta ik tot je beschikking. - Hij ging.
Het spel was begonnen. Hij kon niet meer terug. Hij moest van zijn haat, zijn kwellingen, van zijn verwachtingen spreken. Hij kon niet anders.
| |
II
De prefect zat achter zijn tafel. Hij leek nog kleiner dan hij was. Zijn rond en rimpelig gezicht werd verlicht door twee bleekblauwe ogen, die een soort voortdurende droefheid uitdrukten. Zijn kin had een vreemde vorm. De bovenlip stak vooruit. De rest van van de kin week terug. De pref scheen vermoeider dan gewoonlijk, zijn gezicht was vooral bij de mondhoeken doorploegd van diepe rimpels.
Lucien zat tegenover hem, in de grote Renaissancefauteuil, juist als op de dag van zijn aankomst op kostschool.
- Wel, Lucien, wat is er?
- De zaak is deze, dat... ik hier niet meer kan blijven. Ik houd het niet meer uit.
- Ai, dat ziet er ernstig uit.
Lucien antwoordde niet. Hij was uitgeput. Die eenvoudige zin had hem meer moeite gekost dan een hele toespraak. Hij staarde naar een reproductie van Brueghel. De pref keek hem aan met een blik vol sympathie. Ondanks zijn onbeheerst karakter, zijn luiheid en zijn aantekeningen voor gedrag hield de pref van hem. Wanneer hij zag dat het een beetje ging, moedigde hij hem aan en sprak met de leeraren, maar als de studie te wensen liet en dat was vaak het geval, dan was de pref terneergeslagen en riep Lucien in zijn bureau, niet om een ‘zedepreek’ af te steken, maar om van mens tot mens met hem te spreken. Lucien voelde dat hij verder kon gaan.
- Nu, vandaag ben ik jarig (‘Een stomme inleiding!’). Bij deze gelegenheid heb ik mijn balans opgemaakt. Neen, meneer, dat kan zo niet doorgaan. Er moet een oplossing komen. Het moet.
De pref zei niets. Hij schommelde in zijn fauteuil. Toch dwong zijn zwijgen Lucien om verder te gaan:
- Ziet u, ik kan niet meer.
- Luister eens, mijn jongen.
Lucien onderbrak hem:
- Neen, het is geen voorbijgaand verzet. Ik voel het veel te goed. Sinds ik hier ben, heb ik nooit kunnen aarden. Er zijn leerlingen die ‘er’ zich wennen. Er zijn er zelfs die het ‘er’ prettig vinden, maar ik kan hier niet wennen. Ik kan niet.
En hij voegde er zacht aan toe: ‘Ik wil niet’. De surveillanten? Ik kan ze niet uitstaan. En zij kunnen mij niet luchten. De leerlingen? Voor het grootste deel stommelingen. Hun gezelschap hangt me de keel uit.
| |
| |
Naarmate hij verder sprak, voelde hij de woorden stijgen en dringen. Woorden, drie jaar verzwegen, kwamen er nu uit, zwaar van wrok en van haat.
- De lessen, ik doe er toch niets voor. Ja, ik weet wel, dat ligt alleen aan mij. Maar hoe wilt u, dat ik werk in een sfeer zo drukkend als hier. Neen, ik moet weg.
Er was een ogenblik stilte. Een frik of een leerling ging voorbij in de gang. Een deur sloeg dicht. De prefect bewoog niet. Hij was verstomd. Lucien had heel weinig gezegd, maar de pref raadde plotseling alles wat er gebeurd was. Hoe heb ik dat over het hoofd kunnen zien? Het was toch ovallend genoeg. Hij richtte het hoofd op en zei:
- Je wilt advocaat worden, is het niet?
De stem had geen vaderlijke toon meer, ze klonk bijna broederlijk.
- Ja.
- Maar daar is studie voor nodig, heb je daar al over nagedacht?
- Ja.
Hij nam een boek van de tafel en bladerde het verstrooid door, legde vervolgens zijn bril op het bureau neer.
- Je weet dat er een toelatingsexamen is.
- Ja.
Hij dacht een ogenblik na en vroeg dan:
- Zie jij een oplossing?
- Ja. Gisteravond las ik ‘Les Thibaults’. U herinnert zich wel, dat gedeelte waar Antoine aan Jacques voorstelt om samen te werken.
- Ja...
- Nu, ik begon iets te hopen, toen ik dat las. Begrijpt u wel. Dàt zou ik willen doen. Ik ben er zeker van dat ik dan zou werken.
- Ja, maar je loopt te hard van stapel. Ik ken je, jongetje, je hebt geen wil. Je zult met vuur werken, totdat je voelt dat het niet meer gaat, dan word je moe en tenslotte gaat het dan net als nu.
Lucien wist het, maar dat bezwaar had hij moedwillig opzij gezet om zijn plannen niet in de war te sturen. De prefect sloeg met zijn wijsvinger op tafel en stond op.
- Het lijkt me dat dat de beste oplossing is. Ik zal er nog over denken en er je vader over raadplegen. Ik zal je laten roepen. En ga nu maar naar de bibliotheek. Ik zal je bij de leeraren verontschuldigen.
Lucien ging. Zodra hij buiten stond, begon hij te lachen, een zenuwachtige lach die hem deed beven. Toen zette hij het op een lopen door de gang heen. Op de binnenplaats kwam Fla-Fla voorbij met zijn lange, gehaaste stappen. Lucien zag hem. ‘Verrek, Fla-Fla, nou ja, ik zal er niet inlopen’. Zodra de leeraar hem gezien
| |
| |
had, viel deze letterlijk op hem aan, nam hem bij de arm en sleepte hem mee in een stortvloed van sputterende woorden.
- Lucien, beste vriend, je werkt nauwelijks meer de laatste tijd. Je moet ernstig aan de slag gaan.
Lucien dacht slechts aan één ding: weggaan. Wat had die schoft hem nog van werk te praten?
- Maar, mijnheer, het werk kan me niks bommen.
Hij zei dat alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was.
- Maar denk eens, mijnheer. Barrès, de grote Barrès was een harde werker!
- Barrès? Dat was een stommeling! Neen, een lafaard.
Lucien lachte. De kop van Fla-Fla werd bleek. Het is zo gemakkelijk stelling te nemen voor de overwinnaars tegen de eeuwig overwonnenen.
- Ach meneer, spreek mij liever van Vallès! Dat is een vent!
Fla-Fla had zijn koelbloedigheid terug. Hij zette een gezicht van hoogmoedig imbeciel, wat hem trouwens prachtig stond.
- Meneer, spreek niet over dingen waarvan je niets weet.
Lucien haalde de schouders op, hij kon de lust niet weerstaan om hem pijn te doen en zei:
- Mijnheer, u bent een frik, ik haat u, ik...
Hij hield plotseling op: hij werd zich op slag bewust dat het de eerste maal was dat hij openhartig was tegenover een leeraar. Hij werd bang en rende al grommend weg: ‘Wat een schoft, wat een schoft’.
De deur van de bibliotheek ging knarsend open. Fresnier, de bibliothecaris stond op het laddertje. Er was niemand dan Froivaux in de grote zaal. Hij had een regelmatig gezicht en zachte, rustige ogen. Bij het zien van die ogen dacht Lucien: ‘De enige eerlijke vent met den pref en Ricemeux’. Hij ging naar hem toe en stak zijn hand uit.
- Morgen, meneer Froivaux.
- Goeden morgen, Lucien.
- Luister 'es, meneer, ik zou u iets willen zeggen.
Froivaux hief zijn hoofd op en keek Lucien aan.
- Aha, iets niet in orde. Vooruit, zeg op, zuiver je ziel.
Voordat Lucien had kunnen zeggen waar het om ging, had Froivaux hem naar de binnenplaats meegenomen.
- Wel?
- Nou, u moet weten, ik ga weg van de kast.
- Je maakt toch geen grapjes?
- Neen, in ernst.
Froivaux antwoordde niet. Hij keek naar de grond en snoof (zijn tic), vervolgens zei hij:
- Ik wist dat je geen type was voor een kostschool. Begrijp je, ik zag je vaak op de speelplaats zitten. Je zat te lezen. Het leek me dat je wel 'es domme dingen kon doen. Begrijp je me?
- Jawel.
| |
| |
- Ik wilde je niet zeggen om weg te gaan, want je zou het misschien op een onwettige manier hebben gedaan. Ik zou er last mee hebben gekregen. Mijn collega's spreken zoveel kwaad.
Zijn stem klonk gedempt. Er was droefheid in, maar ook afgunst. Hij zou ook weg willen gaan. Maar daar was de vreterij en dan de moed... Een frik riep Lucien. Froivaux drukte hem de hand.
- Nu, Lucien, veel geluk. We zien elkaar wel weer.
Froivaux ging de bibliotheek weer in.
- Lucien gaat weg, zei hij.
- Die zijn we kwijt.
Froivaux haalde de schouders op en ging zitten. Hij nam een stapel dictee's, mat ze met de blik en begon te corrigeren.
| |
III
De prefect wachtte hem staande in zijn bureau. Toen de deur achter hem in het slot viel, had Lucien de indruk dat alles weer opnieuw zou beginnen. Dat alle kwellingen vergeefs waren geweest, nutteloos.
- Wel, mijn jongen, ga naar de slaapzaal, pak je boeltje en ga weg.
Lucien verroerde zich niet. Hij huilde. De pref kwam naar hem toe: ‘Kom, jongen, niet huilen, dat is niet nodig’. De spanning was te groot geweest. Die tranen waren drie jaar lang zorgvuldig bewaard: ze waren de samenvatting van alle verdriet. Toen hij bedaard was, klonk juist de middagbel. Het Athenaeum gonsde van geluid.
Lucien ging de eetzaal uit, drukte haastig enkele handen en ging de trappen op naar de slaapzaal. Toen hij in zijn kamer kwam, herinnerde hij zich plotseling de afgelopen nacht. Hij dacht er met een koel hoofd, bijna met verachting aan. Hij kon zich altijd en op ieder ogenblik zijn vreugde herinneren, zijn leed nimmer. Hij beschouwde dat als zwakheid die hij zou hebben kunnen vermijden. Hij wierp zijn boeltje in een valies en ging naar beneden. Enkele ogenblikken bleef hij voor de grote deur van de ingang staan: hij wilde die enkele minuten innig genieten. Langzaam opende hij de deur en sprong naar buiten. Het was grotesk. Hij zette het op een lopen. Toen hij de tuin uit was, stond hij even stil en nam de kast op. Nu eerst zag hij hem in heel zijn afschuwelijkheid, platheid, schijnheiligheid.
‘Daar heb je mijn raampje. Stel je voor, daar ben ik nou drie jaar geweest (hij sprak al in de verleden tijd). Drie verpeste jaren.’
Hij keek nog eenmaal om. De kast was bij de kromming van de weg verdwenen. Toen hij in de trein zat, voelde hij zijn bevrijding. Die eenvoudige gebaren van kaartje geven, krant openslaan, sigaret aansteken waren nieuw. Hij werd zich weer bewust van zijn lichaam.
| |
| |
De velden vlogen voorbij. De telegraafdraden knipperden in het licht. Lucien keek naar buiten. Het raampje was nog vuil van de striemende regen van de vorige dag.
‘Zie je, ik moet een flirt hebben in Brussel, dat moet.’
Hij deed een haal aan zijn sigaret. Het mooie weer buiten hield aan.
‘Daar zal ik het met Claude over hebben. Mijn vreugde is niet volledig als ik niet bemind, of juister, begrepen word.’
Hij had als alle pubers het scherpe, overigens denkbeeldige bewustzijn van niet begrepen te worden. Hij drukte zijn sigaret met zijn hak uit. ‘Ik moet liefhebben, dat moet.’
Hij zei dat hardop. Een man aan de overkant grijnsde. Lucien dacht:
‘In Brussel zal dat alles wel terecht komen.’
Het beeld van Conchita ging door zijn borrelend brein. Hij was vrij! Hij dacht niet meer. Op het rhythme van de wielen zei hij telkens: ‘In Brussel, in Brussel, in Brussel’. Al het overige sprak hij niet uit. Hij voelde, diep in zijn keel en in de holte van zijn maag: de hoop.
| |
III
‘Mon enfant, ma soeur’
1
Het was zomer. De bomen stonden in het volle blad en de schaduwen waren diep. Ze deden Lucien aan een mollig matras denken. De blauwde lucht werd in rechthoeken gesneden door de daken van de huizen. De zon ging onder.
Lucien zat op de rand van het venster. Het was mooi weer. De wind speelde in zijn haren. De boulevard was rustig. En toch, ondanks die dennengeur uit het bos, ondanks de blauwe lucht voelde Lucien zich onrustig. Hij had het gevoel op iets of iemand te wachten, maar hij wist niet wat. Hij verveelde zich.
Hij stond op en liep heen en weer. Hij nam een boek en probeerde te lezen: ‘Neen, het gaat niet! Wat heb ik de laatste tijd toch, ik voel me vermoeid, neen, dat is het niet, ik verveel me’. Hij had plotseling lust om te huilen. Hij wist niet waarom. ‘Neen, werkelijk al te idioot. Maar wat moet ik doen in Godsnaam?’
Sinds hij van kostschool teruggekeerd was, was hij zo. Het was niet de katterigheid van de kast, het was minder heftig, minder bijroniaans, eerder vasthoudend als een zacht spinneweb, elastisch maar ragfijn. Hij had gedacht na het leven in de kast de vreugde te zullen kennen. In de eerste dagen was hij sterk genoeg geweest om te geloven dat hij die gevonden had. En daarna was het weer hetzelfde of bijna hetzelfde geweest als in de kast.
Hij lag met een sigaret tussen de lippen op de divan. De avond maakte zijn kamer bijna volmaakt donker. Hij wilde de lamp niet
| |
| |
aansteken. Alle gebaren leken hem nutteloos, alsof hij met de vuist in een luchtledig sloeg.
Hij zette zich aan het raam. Er waren weinig mensen, enkele voorbijgangers alleen die haastig liepen. Plotseling ging een meisje voorbij. Knap, zware mooie haren en slanke benen. Ze liep snel met een gelukkig gezicht. Lucien deed een stap achteruit alsof hij iets verschrikkelijks gezien had. Hij was bang dat het meisje hem zag, hij was bang dat zijn eenzaamheid op zijn gezicht was te zien.
Hij keerde zich om en staarde naar de muur, die hem hol toescheen. Hij had plotseling de indruk dat alles in elkaar kon storten, Hij ging weer op de divan liggen en keek naar het plafond: ‘Goddomme, sinds ik in Brussel ben, heb ik nog geen meisjes ontmoet. Geen enkel. Geen rokje. Maar wat er aan te doen, wat?’
Hij was woedend op zichzelf, op zijn eigen machteloosheid: ‘Toen ik op de kast was, zei ik bij mezelf: in Brussel zal je gelegenheid hebben... Tenslotte had ik het daar beter, ik had dat excuus nog. Nu niets daarvan. Geen kans om een andere naam aan mijn lafheid te geven’. Hij stond weer op en deed zijn sigaret uit, de lust om te huilen kwam weer boven. Een verdriet overstelpte hem, een gewelddadig verdriet als een ontwaken uit die sluimerende toestand, een wakkerschrikken. Hij wilde niet huilen, dat ergerde hem. Hij sloot driftig het raam, ging de trap af en nam de telefoon.
- Hallo, ben jij daar, Volli? Wat doe je vanavond? Wat, een soirée dansante in de Résidence? Ga je er heen? Heus? Goed, ik kom ook. Hoe laat? 5 uur. O.K.
Hij ging weer naar zijn kamer en legde zich weer op de divan. Hij zag zich voor de zoveelste maal in het bos met een meisje, zij had geen gezicht. Lucien kende haar niet. Vergeefs had hij getracht er haar een te geven, maar het bleef niet: het was als een postzegel die niet plakte. Hij keek op zijn horloge: ‘Half 5, ik moet gaan. Je kunt nooit weten, hoewel ik met een smoel als het mijne niet al te veel kans maak. Enfin, we zullen zien.’
| |
II
De oververhitte zaal rook naar camelsigaretten en zweet. Een dichte en eenvormige massa bewoog zich op eenzelfde beweging midden in de zaal. De kellners hadden het warm, de dansenden hadden het warm en zelfs de cola-cola scheen lauw. Niets was koud genoeg. De wind die door de open vensters naar binnenwoei, bracht alleen dat mengsel van rook en zweet in beweging.
Lucien zat alleen aan een tafel. Hij had de indruk dat hij nog op de studiezaal zat. Hij keek naar de jongens en meisjes om hem heen. In een hoek zaten er twee die elkaars hand vasthielden en elkaar in de ogen keken. Zij zagen er gelukkig uit. Lucien haatte hen. Zij waren gelukkig, waarom hij niet? Hij kon niet geloven aan zijn verlegenheid. Hij geloofde dat ‘dat’ vanzelf kwam als
| |
| |
een hemelse genade. Hij keek voor zich uit en gaf zich opnieuw rekenschap van zijn katterigheid. Het was iets lafs in de mond, als een misselijkheid. ‘Op kostschool had ik het tenslotte nog beter, ik leed er, maar ik wist dat allen, allen zonder uitzondering hetzelfde leed hadden als ik. Terwijl ik geloof dat ik hier de enige ben, de enige in deze Brusselse zaal die dit leed met mij omdraag’. Hij bleef voor zich uitstaren. Hij hield niet op met steeds weer te zeggen: ‘Goddomme, waarom zij wel en ik niet?’. Hij had lust te schreeuwen, zijn glas stuk te smijten. Alle onbeweeglijke dingen ergerden hem dood. Hij zou zijn eigen onbeweeglijkheid hebben willen ontvluchten. Hij boog het hoofd om zijn sigaretten op te rapen. Toen hij opkeek, zag hij Volissen binnenkomen in gezelschap van een meisje. Hij kwam naar Lucien toe: - Dag Luc. Wel, mag ik je Laura voorstellen... Lucien.
Lucien mompelde iets. Hij voelde zich afwezig. Zijn gebaren, zijn lichaam, zijn verlegenheid, alles drukte hem. Laura zat tegenover hem. Zij was niet mooi, maar zij zag er aardig uit en zij had charme. Lucien voelde zich in zijn smoking niet op zijn gemak, zijn boord plakte tegen zijn hals. ‘Ik zou liever thuis willen zitten, met mijn oude grijze broek aan en mijn voeten op tafel’. Hij wilde zich niet bekennen dat de aanwezigheid van Laura hem verlamde. Hij wilde zijn verlegenheid niet toegeven. Laura keek hem aan. Hij wilde in haar smaak vallen, niet door glimlachjes, maar door een aandachtig-gespannen gezicht, dat hij overigens vrij vaak trok, dat hier echter een volmaakte komedie was. Hij wist het. Zou zij het hebben gemerkt? Zij barstte in lachen uit. Een korte, vrolijke lach.
- Je bent een gekke vent. Iedereen amuseert zich en jij trekt een begrafenisgezicht.
Lucien bloosde: ‘Daar heb je 't al. Ze heeft me al een stempel opgedrukt. Ik moet op een brief lijken, die een reis om de wereld gemaakt heeft. Ik heb stempels van alle lui die ik ken op mijn gezicht’. Hij antwoordde:
- Vindt u?
Zij lachte weer.
- Kun je me niet bij de naam noemen?
Neen, dat kon hij niet.
- Neen.
Hij zou het moeten leren. Lucien dacht dat zij met hem spotte. Hij haatte haar op dat ogenblik. Hij keek haar aan. Zij had haar ogen neergeslagen en speelde met het kleed. Volissen danste. Lucien deed een uiterste poging:
- Vind je niet dat het hier warm is?
- Nou en of.
- Gaat u mee naar het terras?
Zij stonden op. Weer verloor Lucien het bewustzijn van zijn lichaam. Hij had de indruk in stroop te lopen. Hij zou weg willen gaan. Te laat. Zij leunden tegen de balustrade. De straat beneden
| |
| |
was leeg. De lantarens en de uitstallingen van de magazijnen beschenen rechthoekige stukken van het trottoir. Van tijd tot tijd ging een tram voorbij, dan was het weer stil. De jazz speelde. Een gefluit sneed schril door de stilte heen. Zij leken op een liefdespaar zo: ‘Gewoonweg grotesk, ze zal wel denken dat ik een lul ben’. Ze voelden dat ze iets moesten zeggen: ze wantrouwden de stilte. Hij was er bang voor en zij vond het pijnlijk. Laura sprak het eerst:
- Ben je met Pierre Volli op kostschool geweest?
- Ja. Vijf jaar lang. O weet u, het was niet lollig...
Zij zwegen weer. Lucien zou door willen praten. Hij voelde het als iets dat hem riep, iets hoopvols. Te kunnen praten over alles, over de kast en de frikken, over zijn haat, over alles. Begrepen te worden. Hij keek haar aan. Hij kon niet meer: ‘Als ik haar gezicht niet zag, zou het gaan en tenslotte, ik heb geen tijd’. Lafaard, o lafaard!
Het gesprek ging voort op de toon van koetjes en kalfjes. Lucien kon die toon niet uitstaan, het irriteerde hem. Hij had zoveel dingen te zeggen, hij moest ze aan haar zeggen, aan haar alleen. Hij geloofde te hebben gevonden wat Claude en hij ‘het ideale meisje’ noemden. Als een ander meisje gekomen was, zou hij hetzelfde gezegd hebben. Voor Lucien had ieder meisje een waarde in zichzelve. Tenslotte hield hij het niet meer uit. Hij voelde zich slap worden, krachteloos. Hij keek op zijn horloge: 1 uur.
- Luister, Laura, ik ga naar huis. Kan ik je morgen opbellen?
- Zeker.
- Hoe laat?
- O, tegen vieren. Schikt je dat?
- Ja, ja. Tot morgen dus.
Hij nam een taxi om thuis te komen. Hij had niet de minste wil meer. Hij keek door de ruiten zonder iets te zien. Hij zag alleen zichzelf en Laura. De taxi hield plotseling stil. Hij rekende af en ging de trap op naar zijn kamer. Hij moest alleen zijn. Niets meer zien, niets meer horen. Vluchten tot zijn eigen bestaan toe! In zijn kamer legde hij zich op de divan neer, hij bleef zo bijna een uur.
Bij Lucien nam opwinding vaak de vorm aan van een diepe neerslachtigheid. Hij stond op, deed zijn jasje uit en ging aan zijn tafel zitten. Een blad papier met ruitjes op zijn bureau fascineerde hem. De blauwe lijntjes verdwenen en keerden weer terug. Hij nam zijn pen, schreef twee woorden, schrapte ze woedend door. ‘Godverdomme, het gaat niet’. Tenslotte schreef hij bijna zonder doorhalen:
Bede
morgen misschien zul je vallen,
morgen misschien, wie weet?
Maar je zult niet alleen zijn:
| |
| |
een vriendin zal voorbijgaan
en een bloem voor je plukken,
een voos offer van de dode aarde.
Morgen misschien, wie weet.
ik ben te jong om aan de dood te geloven,
ik ben te jong om van het leven te spreken,
maar de mist der eenzaamheid drukt mij.
Drie jaar ben ik nu al alleen,
zo oud als de eiken van het woud.
Drie jaar zoekt mijn hart verdroogd
de kameraadschap, de vriendschap.
vaak hebben mijn handen de lokken
vaak hebben mijn lippen een onbekende
en altijd nieuwe vreugde gedronken.
Maar die vreugde is voorbij,
zoals de wolken spoorloos, gedachteloos
Ik heb genoeg van flirt, tango's en maneschijn,
flauwiteiten, leugens en Tino Rossi.
Genoeg, mijn vriend, genoeg!
mijn handen ontvleesd en verblind
als de takken van een dode boom
zoeken in de doorzichtige nacht
het nieuwe, eeuwig vernieuwde sap
van de vriendschap, de kameraadschap.
morgen misschien zul je vallen,
morgen misschien, wie weet?
Maar je zult niet alleen zijn:
een vriendin zal voorbijgaan
en een bloem voor je plukken,
een voos offer van de dode aarde.
Morgen misschien, wie weet.
Hij richtte het hoofd op, zijn hemd was doorweekt. Hij herlas enkele regels. Wat was dat pover en zielig! Hij kon wel brullen. Was dat poëzie? Niets dan quasi. Hij nam het blad en wilde het verscheuren. ‘Neen, ik zal het haar morgen geven... morgen’. Zijn handen beefden zo sterk, dat het blad op de grond viel. Witte en rode ballen dansten voor zijn ogen. ‘Neen, wees niet idioot’. Hij huilde, met het hoofd in zijn armen. Zijn haren vielen op zijn tafel.
| |
| |
| |
III
Dagboek van Lucien
8.11.35.
Men wordt egoïst in het ongeluk of in het verdriet.
9.11.35.
De grootste smart is wel zijn verdriet vóór zich te moeten houden.
Ik wil liefhebben om een tegenwicht te vinden voor mijn haat. Maar wie? Niemand antwoordt mij en dat maakt me droevig.
Voor het ogenblik geen snars geven om alles, dat is nog het beste. Ik zeg dat om mezelf moed te geven. Maar die zal ik toch niet hebben.
Ik stel mij voor dat ik aan Morin alles zeg wat ik van hem denk. Maar wanneer ik vóór hem sta, zie ik er uit als een getrapte hond. Toch heeft die ingebeelde scène zand op het vuur van mijn haat gelegd. Het is bijna zoveel als een wraakneming.
Neen, ik wil niet langer blijven. Deze haat is te sterk. Ik wil weg. Als ik niet ga, drijft die haat me nog tot een moord!!
2.3.36.
Het ideaal ligt niet in een afgod, noch in een theorie en nog minder in een dogma. Het werkelijk ideaal ligt in onszelf.
4.3.36.
De lente komt weer! L.G. had gelijk, dat er zelfs geen herinnering zou overblijven aan deze katterigheid. De lente komt! En daarna de zomer. Blauwe lucht en vreugde!
6.3.36.
Vandaag is het mijn verjaardag en nog altijd hetzelfde leven...
17.3.36.
Wat een moed moet men hebben om alles te ontkennen.
9.1.36.
Schrijven is vóór alles lijden: lijden aan de onzekerheid.
10.1.37.
Niets ondragelijker dan iets te voelen en het niet te kunnen uiten.
10.2.37.
Met een ware angst wacht ik het ogenblik van naar bed gaan. Wat in Brussel een toevlucht voor me is, wordt hier een kwelling. Ik onderga het ondragelijk gevoel dat ik bedrieg. Ik heb mijn natuurkunde afgeraffeld. Ik voer niets meer uit. Ik voel me een leegloper.
De nachten die ik hier doorbreng zijn bezeten van een blinde angst, die ik niet beredeneren kan.
O, weggaan van hier, weg! Dat zou herleven zijn!
| |
| |
Ik begrijp niet waarom de herinnering aan Conchita mij van avond overvalt. Er was niet de minste aanleiding. Het vreemdste is wel dat de herinnering geen kwelling meer voor me is, maar zacht en kalmerend. Ik werd ook gekweld door mijn verlangen naar liefde. Maar het is een afgesloten geschiedenis. Finis.
Ik geloof dat het niet haar persoon is die ik betreur, maar de vreugde, de volheid, dat gevoel dat ik sinds die tijd niet meer terug heb gevonden. En dat, moet ik zeggen, geïdealiseerd is in de loop van de tijd.
Ik lijd aan mijn onmacht om de vreugde te uiten.
Vreemd, wat herinneringen een grote rol in een leven spelen, dat in zichzelf moet verlopen. De herinneringen vormen dan dat gedeelte van jezelf dat in tegenstelling staat tot je tegenwoordige ik.
Een zin van Guilloux laat me niet los: ‘Comme le pathétique de la jeunesse est toujours grandiloquant et dans une grande mesure comique.’
De plannen die ik maakte werden plotseling door deze onbewuste ‘overpeinzing’ gestuit: ‘Als ik nog leef.’
Het is geen katterigheid en geen vrees. Het is allebei. Het is doffer, heimelijker, lijflijker.
Goddank voor Zaterdag! Paasvacantie. Een ogenblik respijt. Ik houd het niet meer uit. Fla-Fla geeft geen bal om me, de frikken. De kast, wat een zwaarte, wat een loodzware atmosfeer.
20.3.37.
Ik heb de kast niet dan met een steek in het hart verlaten. Drie jaar ben ik er geweest...
Zaterdag (terugkeer in Brussel), wist ik niet of ik lachen moest of huilen, en tenslotte heb ik gezongen.
Wil mijn vreugde volledig zijn, dan zou ik moeten kunnen liefhebben.
Tegelijk dat de lente mijn vreugde wekt, doet ze ‘de oude smart’ wakker worden, die van niet te kunnen liefhebben.
Het is om dol te worden, met geen enkel meisje in contact te komen.
Lange dromerijen met Claude. Luchtkastelen. Alle gebouwd op het geluk van lief te hebben. Vreemde overeenstemming van gedachten.
Vreselijke crisis in de ‘Noordpool’. Ik zou willen liefhebben, het lijkt me dat mijn vreugde dan eerst volledig zou zijn.
Lucienne is een obsessie geworden: zij is te mooi.
18.6.37.
Zondag. Thé dansant. Deze avond heeft mij veel hoop gegeven. Ja, daar zal ik wel iemand vinden, ik ben er zeker van!
25.6.37.
Zondag. Thé dansant. In het begin de huiselijke kater. Het maakt me beroerd om al die jonge lieden met hun vriendinnetjes te zien. Terwijl ik aan een tafel alleen zit.
| |
| |
26.6.37.
Ik houd van Laura, maar het lijkt me niet mogelijk dat ze van mij zou kunnen houden.
Ik zou openhartig met haar willen spreken. In mijn zoeken naar vriendschap heb ik alleen Guilloux gevonden.
De herinnering aan Laura obsedeert me, ik kan geen toevlucht vinden, zelfs niet in de slaap.
‘Entre aimer Laura et m'imaginer que je l'aime, quel Dieu y verra la différence?’ André Gide.
2.7.37.
Langer dan een week niets in dit dagboek geschreven. Mijn gevoel voor Laura is onveranderd, dat wil zeggen dat ik niet zozeer haar liefde zoek als wel haar vriendschap.
Mijn geest houdt zich bezig met het bouwen van een stellage van omstandigheden, die mij zullen toestaan mij aan haar bloot te geven.
Het is kameraadschap wat ik zoek, vriendschap en niet een flirt.
Romantiek? Best mogelijk. Ik ben niet voor niets 17 jaar.
3.7.37.
Een prachtige dag. Als verleden Maandag denk ik voortdurend aan Laura.
9.9.37.
Laura.
Aan Laura geschreven.
Ik ben als iemand die een lange tijd in de nacht heeft gelopen en verblind is door het licht.
‘N'est-il pas cruel de vouloir faire participer à nos tourments et nos soucis les personnes qui ne les éprouvent pas et qui en souffrent?’
Friedrich Nietzsche.
- Quand il avait parlé de soutien dans la vie, j'ai répondu que tu avais ta mère.
- Oh Alissa, tu sais bien que je ne l'aurai pas toujours... et puis ce n'est pas la même chose.
André Gide: La Porte Etroite.
20.11.37.
Aan Laura.
‘Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt. Gij zult mij vervullen van vreugde door uw aangezicht.’
Handelingen, II, 28.
18.12.37.
Ik voel dat ik van Laura zal gaan houden. En dat wil ik niet. Ik zal alles doen om haar niet lief te krijgen. Alles.
10.1.38.
Altijd tegen dezelfde periode van het jaar voel ik de behoefte om te handelen, d.w.z. dat ik door die handeling heen een broeder zoek.
| |
| |
16.1.38.
Kater. Ik heb lust om Laura te schrijven. Maar ik weet niet wat. Dan ga ik wat verzinnen.
Het staat vast dat er iets veranderd is bij Laura. Of ik ben aan het veranderen. Om kort te gaan, ik kan haar alleen onbetekenende dingen zeggen. Of allerlei gevoelens die ik van a tot z in elkaar zet.
Mijn vriendschap voor Laura was ondanks de schijn van duurzaamheid te breekbaar om duurzaam te zijn. Een vriendschap volledig op smart gebouwd kan niet standvastig zijn. Zodra de smart verdwijnt, sterft de vriendschap, bij gebrek aan een reden van bestaan. Dat verklaart waarom ik allerlei gevoelens verzinnen ging.
O Laura, ik ben bang je vriendschap te zullen verliezen.
Ik herlees de brieven van Laura. Het is voorbij. Onherroepelijk voorbij. Een verloren zaak. Goddomme...
Brussel, Februari-April 1937.
KEES GRESHOFF
(Vertaling uit het Frans.)
|
|