omlijnde en belangwekkender vraagstukken kan bezighouden. Elk vogeltje zingt zooals het gebekt is, en het juiste oogenblik lijkt gekomen om het collectieve gezang te staken.
Ook tot de kunst zijn de stemmetjes der ‘wapenaars’ doorgedrongen: veel geschreeuw en weinig wol van goed gevoede schapen. De Kunst dan - deze lieden gebruiken graag hoofdletters heeft spoedig zijn opperkwaakmeester gevonden en wel in den persoon van Ernst Groenevelt. Deze heer heeft Vestdijks roman ‘De nadagen van Pilatus’ gelezen en is ‘fameus geschrokken’ (zie boven). Hij is zeer gesteld op Jonge Menschen (vandaar de hoofdletters, zij zijn van hem) en deze wil hij nu beschermen tegen de onfatsoenlijke mentaliteit van Vestdijk, want daar gaat het om, zegt hij. Het gaat niet om het ‘blootwoelen’, zoo gaat hij verder, vertellende, dat Ter Braak zulks wel weet, maar er desondanks niets van begrijpt, hetgeen nogal onaannemelijk klinkt. Het gaat dus om den lust tot het blootwoelen, die natuurlijk zeer verderfelijk is nu komen we bij een Jong Mensch terecht - en Ernst Groenevelt kreeg juist bij de voorbereiding van zijn Kroniek (de hoofdletter is weer van hem) een merkwaardig bewijs van verzet, dat tegen den Vestdijk-geest groeiende is. Dit bewijs is de getuigenis van een jong mensch zonder hoofdletters, dat de twintig nog niet gepasseerd is en een artikel geschreven heeft tot getuigenis van het fatsoen. Dit artikel nu gaat iedere jongere aan om een mentaliteit aan te toonen, die heerscht onder ouderen en jongeren, en die hoogst weerzinwekkend is. Weerzinwekkend om de schreeuwende pretentie die ervan uitgaat en omdat zij bodemloos hol is en zonder achtergrond. Tot staving van deze bewering eenige stijlbloempjes van den getuiger:
‘bladzijde na bladzijde en hoofdstuk na hoofdstuk teekent zich als achtergrond van dit werk - steeds duidelijker - het beeld af van een scriptor, die een onomstootelijk talent heeft voor secretaris van een zenuw-inrichting, als zoodanig zelfs specialist moge zijn, maar die op Kunstgebied een allerzelfverzekerdste en alleraanmatigendste vreemdeling blijkt’.
Deze flinke taal is slechts een begin. Nadat het jonge mensch geconstateerd heeft dat ‘Vestdijk onvoorwaardelijk eersterangsstylist is, een weergalooze taalbeheersching heeft en zijn romans uitstekend kan bouwen’, windt hij zich weer moedig op:
‘Het spijt mij; Vestdijk schijnt mij een interessant mensch toe en als zoodanig is hij mij ontegenzeggelijk sympathiek, maar de mislukte medicus heeft thans - ik kan na dit werk niet anders vaststellen - ook zijn mislukking als kunstenaar over Nederland uitgeschreeuwd, en wel met de stentorstemmen van Pilatus en Caligula: zijn scheppingen.’
Dit als voorbeeld is al stellig voldoende. De getuiger, Henri van Braekel geheeten, heeft het niet verder dan dit gebral kunnen brengen, klemmende argumenten voor zijn kwasi-geleerd betoog heeft hij niet kunnen vinden. Met al zijn geschiedkundige en bijbelsche wijsheden toont hij van deze schepping niets te kunnen begrijpen en hij brengt het niet verder dan den schrijver van Ina Damman