Werk. Jaargang 1(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Het huis Voor H. en G. Ik zag het huis waarin zij zouden wonen, De meubels glansden in het avondlicht. Toen schoof zij, om het interieur te tonen Van een der kamers de gordijnen dicht, En stak de lamp aan. En de beide sferen, Ondanks de overgang zichzelf getrouw, Toonden een wet die steeds moet wederkeren En 't leven statisch maakt als een gebouw. Het onbewoonde huis waardoor wij liepen Omsloot hen reeds als was het twintig jaar. De jaren zijn gelijk, en in principe Lijken de generaties op elkaar. De man lijkt op het kind dat rustig ademt, Het kind groeit in de schaduw van den man, Terwijl de moeder die hen mild omvademt De bloei vormt in hun beider levensplan. Steeds keert de avond. Achter open deuren Ligt dan de tuin in teder zomerlicht, Waarin de bloemen stille harten beuren. En als het later wordt gaan de gordijnen dicht. Steeds weder. En het hart, van vreemde tochten In 's levens haven nu voorgoed gemeerd, Slaat rustig op de maat van 't steeds gezochte En bloeit, door geen begrenzingen gekeerd. Want alle dagen liggen onbeschreven, En nooit zijn jaren aan elkaar gelijk, En slechts het wisselspel van steeds zich geven Bouwt aan het stil en statisch koninkrijk. F.W. VAN HEERIKHUIZEN Vorige Volgende