Werk. Jaargang 1(1939)– [tijdschrift] Werk– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Nummer 3] [Gedichten] Onweer ten oostzij De ringmuur Eenzamer dan de meesten, schuw voor die grot: de stilte, onveilig tusschen feesten, kwam van jongsaf een kilte tusschen andren en mij staan, een transparante ringmuur. Reeds zwoer 'k: geen kan ik bijstaan, mijn uur is eenzaamheidsuur. Heb 'k me dan toch misrekend? Hart, ken het tijdig teeken, opdat vóór vooze vrede uw vrijland overwintert tot een geknechtschapt Eden, uw ringmuur ligt versplinterd. Het brandt Het brandt. Hiernaast, in 't volgend land. De kim verft rood. De rook trekt al over, behoedzaam. Schoof er een scherm voor de zon? Het brandt hiernaast. alom vlucht, alom haast. Overal schroeilucht. Sluit het raam waar een kamer nog kluis is. Hoor, de kleinste stem in huis, noemt mijn naam. [pagina 2] [p. 2] Verlaat uw huis Verlaat uw huis, de binten kraken. Ga dwalen in den nacht, die altijd eender is boven tuin, tempel en wildernis. Verlaat uw huis. De aarde moet braken. Nu breekt meer los, dat, in een ouden krater, dat, al te lang bedolven, komt heulen met de wolven in het bosch. Verlaat uw huis. Leer van den nacht den weg. Oostelijk kleurt de hemel rood en zwart. Keer weer. Zet alles op één kaart, één hart. Visioen I Toen 't braaksel eindlijk ook hun lijf kwam schenden, sloegen ze alarm, verzaâmden man en paard; en waar zij blindelings 't spervuur in renden, hielden ook de zachtmoedigsten het zwaard. Zij, die zich 't langst aan gras en veldpapavers vastklampten, omdat zachtheid hun wezen was; rondom hen vielen halmgewijs cadavers, onder den sikkelslag 't schaadlijk gewas. En waar ze in 't eind, verdoofd en vuil, neerzonken, krachtloos de hand, geteisterd het gelaat, heeft 't veld onder een witte maan geblonken, de aarde gesmeekt om nieuw papaverzaad. [pagina 3] [p. 3] Visioen II Bloedhonden lekten nog 't gebarsten vleesch. Toen, achter de linie, rees dat signaal - spiraalvlam, sidderende ademhaal -, dat eindlijk stilte losscheurde van vrees. De wapens, de opgedrongen ledematen, vielen af, zwart in de grondwaartsche brei. Dags kantig mes rukte den hemel vrij. Vrieskoud drong de ochtendwind aan de gelaten. Uit die menschkluwen stond één hoog, die rees ontzaggelijk in den dag, trillend de flanken. Een wolk dreef door zijn haar en bleef daar blinken. Driemaal riep hij: genees, genees, genees. H.G. HOEKSTRA Vorige Volgende