| |
| |
| |
Roman van Walewein en Keie
Hoe Keie Walewein belasterde, en hoe Walewein de jonkvrouw uit de bron verloste
Volgens het verhaal hield koning Arthur ooit een grote hofdag om zijn eer en aanzien te vergroten. Drieduizend ridders zaten aan de maaltijd aan en voortdurend waren er driehonderd ridders van de Ronde Tafel in Arthurs aanwezigheid.
Het verhaal vertelt verder dat de koning Walewein opdroeg het land te beschermen en dat alles wat Walewein zou bevelen, opgevolgd moest worden. Van meet af aan was Keie er jaloers op, dat Walewein zo hoog in aanzien stond bij de koning en dat hij als diens plaatsvervanger het land bestuurde. Wat Keie vooral dwars zat, was dat hem die eer niet te beurt was gevallen, hoewel hij toch de hofmaarschalk was. Daarom brak hij er zich het hoofd over hoe hij Walewein zwart kon maken. Luister naar wat hij verzon.
Hij verzamelde twintig ridders die tot zijn vriendenkring behoorden, en vertelde hun hoe Walewein tot plaatsvervanger van de koning was uitverkoren.
‘Ik hoop dat u mij zult willen helpen, want dat verdien ik wel.’
De twintig ridders waren kwaadaardig en benijdden Walewein zeer, omdat het hem dikwijls zo goed verging: ‘Heer hofmaarschalk, we zullen doen en zeggen wat u maar wilt, hoe dat ook afloopt.’
Daarop ging Keie met dit gevolg naar koning Arthur en sprak: ‘Heer, Walewein, uw neef, is over de schreef gegaan: hij heeft dingen gezegd waarover ieder die hier aan het hof is, zich zou schamen.’
‘Keie,’ zei koning Arthur, ‘wat bedoel je? Wat heeft Walewein, mijn neef, gezegd?’
| |
| |
‘Majesteit, dat zal ik onmiddellijk vertellen. In aanwezigheid van al deze ridders beroemde Walewein zich er gisterochtend op dat hij - als hij erop uit zou trekken - in één jaar meer avonturen zou beleven dan alle ridders die tot uw hof behoren, bij elkaar.’
Hierover was de koning zeer bedroefd en hij liet het hoofd zakken. Na een tijdje hief hij het weer op en vroeg: ‘Keie, is dit echt waar?’
‘Heer, vraag het deze ridders maar!’
Toen de koning het hun vroeg, bevestigden ze terstond Keies woorden.
Walewein wist hier uiteraard niets van. Hij had andere zorgen. Hij had 's nachts een akelige droom gehad. Luister daar aandachtig naar. Walewein droomde dat er een leeuw op hem afkwam die hem met zijn klauwen in zijn zij sloeg en zijn hart eruit wilde trekken. Toen Walewein zich wilde verdedigen, woelde hij zo in zijn bed rond, dat hij met een klap uit zijn bed viel. Hij schoot wakker en meende iets gebroken te hebben, omdat zijn arm flink zeer deed. Hij stond echter onmiddellijk op, kleedde zich en ging naar de kerk waar hij Onze Lieve Heer ootmoedig en vurig bad hem die akelige droom te besparen. Nadat Walewein zijn gebeden had beëindigd, ging hij naar het hof waar de koning, zijn oom, ontstemd en vol ongeduld op hem wachtte. Walewein begroette de koning zeer hoofs, maar de koning stak onmiddellijk van wal: ‘Neef, waarom is dit gebeurd? Ik heb over u iets heel eigenaardigs gehoord, iets wat u nog nooit gedaan hebt. Keie die hier staat, beweert (en sommigen van de hier aanwezigen bevestigen dat) dat u zich erop beroemde in één jaar meer avonturen te zullen beleven dan alle ridders die nu aan mijn hof verbonden zijn. Is dat waar? Of zijn het leugens?’
‘Majesteit,’ antwoordde Walewein, ‘van al die dingen waar Keie, de ellendeling, me van beticht, weet ik niets. Heer, ik erken volgaarne dat er hier velen in de zaal zijn die in alle
| |
| |
opzichten beter, welgemanierder en veel ridderlijker zijn dan ik. Ik ben allerminst perfect. Waarom zou ik dan opscheppen?’
Keie sprak hem ter plekke tegen: ‘Al die zaken waar de koning u van beschuldigt, hebt u gezegd. Ik hoorde het u gisteren zelf zeggen. Deze ridders kunnen dat bevestigen!’
‘Ach Keie, gemene, boosaardige zwetser, al vaker heb je geprobeerd me zwart te maken! Majesteit, bij God en bij mijn eer, ik ben onschuldig. Maar omdat u eerder geloof hecht aan Keies praatjes dan dat u van mijn onschuld overtuigd bent, zal ik uw hof snel verlaten en er voortaan verre van blijven.’
Walewein zei tegen zijn schildknaap: ‘Haal direct mijn wapenrusting en zadel mijn paard.’
De jongen deed onmiddellijk wat zijn heer hem opdroeg en bracht alles naar de zaal, waar Walewein zijn wapenrusting aantrok. Alle aanwezige ridders, inclusief de koning, waren er bedroefd over en smeekten Walewein te blijven: ‘Laat uw woede zakken. Het lijkt ons niet goed, dat u omwille van een leugen onze heer, de koning, en ons in de steek laat.’
‘Uw smeekbeden zijn tevergeefs. Met mij gebeure wat God wil. Op mijn woord van eer zweer ik u echter dat ik niet eerder aan dit hof terugkeer, vooraleer ik de dingen waarvan de boosaardige Keie mij beticht, ten volle verricht heb.’
Zo nam Walewein afscheid en daarover werd zeer getreurd. Alle ridders zeiden: ‘We raken onze vader kwijt die ons allemaal onze wapenen gaf. Dat komt alleen door Keies leugenachtige praatjes. Moge God, Onze Heer, hem schande brengen. Want hij heeft ons diegene ontnomen door wie wij allemaal eer zouden kunnen verwerven.’
Nu kwam het de koningin ter ore hoe Keie, de hofmaarschalk, met zijn schandalige praatjes Walewein van het hof had verdreven. Ze werd er zo bedroefd van, dat ze nauwelijks op haar benen kon blijven staan en bijna was flauwgevallen. Zij en alle andere jonkvrouwen vervloekten Keie uit de grond van
| |
| |
hun hart. Daarna liep de koningin op Walewein af, sloeg haar armen om hem heen en smeekte hem: ‘Ach, lieve Walewein, bedenk u en blijf hier. We weten toch allemaal dat u zich niets moet aantrekken van de praatjes die Keie over u rondstrooit. Ach, lieve Walewein, laat dit toch rusten!’
‘Vrouwe,’ gaf Walewein de koningin ten antwoord, ‘moge God u belonen voor alle goeds en alle trouw! Graag zou ik aan uw wens voldoen, uit liefde tot God. Maar dit kan ik niet over mijn kant laten gaan. Lieve vrouwe, sta me toe te vertrekken.’
Al deed ze het node, ze liet hem gaan. Zo nam Walewein afscheid van het hof en vertrok. Iedereen was daar treurig over, behalve de boosaardige Keie en zijn vriendjes. Die lieten er geen traan om.
Walewein was met twee schildknapen van het hof vertrokken, maar toen hij een dag gereden had, liet hij hen rechtsomkeert maken. Ze moesten de koningin en alle andere aanwezigen groeten, behalve Keie en diens makkers over wie u hiervoor hebt horen vertellen. Met tegenzin verlieten de schildknapen hun heer en brachten diens boodschap over.
Ondertussen reed Walewein door berg en dal. Tegen de avond bereikte hij een zeer mooi bos. Er woonde echter geen sterveling en daarom moest hij de nacht in de openlucht doorbrengen.
De volgende ochtend reed hij snel verder. In een dal buiten het bos zag hij te midden van akkers een prachtig kasteel liggen. IJlings reed hij erheen. Toen hij dichterbij kwam, zag hij vele hoofden op staken staan. Bovendien ontdekte hij een diepe, stenen put met helder stromend water waar een prachtige jonkvrouw in vastgebonden zat. Walewein sprak haar aan: ‘Jonkvrouw, waarom zit u daar? Kan iemand u misschien helpen?’
‘Bij God, heer, ik zeg het u eerlijk: geen mens kan mij helpen. Want wie het voor mij opneemt, zal spoedig de dood vinden.’
| |
| |
‘Zeg me eerlijk, jonkvrouw, wie bond u hier in deze put vast?’
‘Heer, omdat u erom vraagt, zal ik het zeggen. Mijn vriend deed dat. Die is heer van dit land dat het Zwarte Gebergte heet. Toen wij hierheen reden, vroeg hij mij of ik ook een man kende die net zo knap en net zo dapper was als hij. Ik vertelde hem dat ik inderdaad iemand kende die niet alleen een beter ridder, maar ook veel knapper was dan hij.
“Wie is dat dan?” vroeg hij.
“Walewein,” antwoordde ik. “Die is veel mooier en dapperder, want nergens ter wereld vindt men zijns gelijke.”
Hierover ontstak hij in zo'n grote woede dat hij me in deze put vastbond en zei dat ik hierin de dood zou vinden, tenzij Walewein me kwam verlossen. Heer, nu weet u wat er met mij aan de hand is.’
‘Mooie jonkvrouw, op mijn erewoord, indien mogelijk zal ik u uit deze ellende bevrijden.’
‘Nee, edele heer, ik raad u aan verder te rijden en niet op mijn vriend te wachten. Hij is immers zo hardvochtig en zo sterk. Vele malen heeft hij het tegen twee ridders tegelijk opgenomen waarbij hij beide ridders doodsloeg. Bij God, u bent niet tegen hem opgewassen. Daarom smeek ik u dat u weggaat en dat u mij in deze ellende laat zitten. Ik wil niet dat u om mijnentwil het leven erbij in schiet. De hoofden die u op de staken om deze put ziet staan, waren - geloof me - van ridders die mijn vriend gedood heeft, omdat ze mij wilden verlossen.’
Heer Walewein sprak: ‘Jonkvrouw, ik geloof u op uw woord. God late gebeuren wat gebeuren moet, maar ik laat u hier niet langer zitten.’
En hij tilde haar uit de put, zette haar voor zich op Gringalet en reed spoorslags met haar weg.
Niet lang daarna zag hij een ridder aan komen rijden die ziedend van woede was. Paard en wapenrusting waren spierwit. Hij bulderde Walewein het volgende toe: ‘Luister, heer
| |
| |
ridder. U bent buitengewoon dwaas geweest. Ik beschuldig u van onbeschoftheid: u hebt het gezag van mijn oom aangetast door zijn vriendin te schaken. Maar dat zal spoedig gewroken worden, want ik wil met u strijden.’
Toen de jonkvrouw de ridder in het oog kreeg, zuchtte ze: ‘O jee, o jee, o jee! Wat gaat er nu met u gebeuren, edele ridder? Die ridder staat u immers naar het leven. Hij is wreed en dapper. Het is de zoon van de zuster van mijn vriend en hij wordt de witte ridder genoemd. Zet me op de grond en vlucht, zodat u het leven er niet bij in schiet.’
Maar Walewein antwoordde haar: ‘Ik zal u hier neerzetten en me verdedigen tegen deze meedogenloze ridder, als ik dat tenminste kan.’
Vervolgens wendde Walewein zich tot de ridder: ‘Welk onrecht heb ik u aangedaan? Mocht ik iets onrechtmatigs gedaan hebben, dan ben ik bereid u schadeloos te stellen.’
‘Van vrede of verzoening kan geen sprake zijn. Jij zult me moeten betalen met je leven.’
Walewein stormde onmiddellijk op de witte ridder af en stak zijn speer in diens lichaam. De witte ridder viel dood neer voor de voeten van de mooie jonkvrouw. Walewein ving het paard van zijn tegenstander, zette de jonkvrouw erop en reed met haar weg.
Ze waren nog maar nauwelijks op weg, toen ze een ridder hoorden aankomen. Zodra de jonkvrouw hem zag, riep ze uit: ‘O wee, wat gaat er nu gebeuren, edele ridder. Nu zult u het er niet levend van afbrengen, want daar komt de rode ridder aan, de broer van de witte. Hij is tien keer zo sterk en dapper als degene die u dood hebt gestoken. Dat zal hij op u willen wreken. Als u het leven wilt behouden, ga dan weg en laat mij hier achter.’
Maar Walewein antwoordde: ‘Wat er ook gebeurt, ik laat u niet in de steek.’
Woedend kwam de rode ridder op Walewein af en zei: ‘De
| |
| |
moord die u heeft gepleegd, zal u uw leven kosten. Verdedig u, als u durft.’
Langer spraken ze niet met elkaar. Walewein gaf Gringalet de sporen en raakte met zijn speer de rode ridder midden in diens hart. Levenloos viel hij van zijn paard. Walewein keerde snel terug naar de jonkvrouw.
Spoedig daarna hoorde hij een derde ridder aankomen die driftig schreeuwde: ‘Draai om, vazal! Al bent u nog zo dapper, u moet hier blijven.’
‘O jee,’ zei de jonkvrouw, ‘nu begint de ellende voor mij pas goed, want dit is mijn heer. Hij is buitengewoon sterk; niemand kan het tegen hem uithouden. Edele ridder, als u nu niet meteen vlucht, wordt dit uw dood. Vlucht en laat mij achter: om uwentwil moet ik sterven.’
Maar weer sprak Walewein haar tegen: ‘Wees niet bang. Wat er ook gebeurt, ik zal niet vluchten: ik ben nog nooit voor iemand op de loop gegaan!’
Daarop kwam Morilagan in een pikzwarte maliënkolderzoals zijn naam al aangeeft - aangereden op een manier alsof alles wat er op de wereld te vinden is, zijn eigendom was. Zeer verbolgen zei hij: ‘Bij God, heer ridder, naar mijn mening hebt u een grote dwaasheid begaan. U hebt mijn gezag aangetast door mijn vriendin te ontvoeren. Dat kan ik niet toestaan. Bovendien beschuldig ik u van moord, want u hebt mijn neven van het leven beroofd. Ik eis niets anders dan uw leven als vergelding.’
Deze woorden beantwoordde Walewein als volgt: ‘Heer ridder, ik handelde uit noodweer. Ik moest me wel verdedigen, want ze wilden mij doodslaan.’
‘Houd je mond en probeer je niet te verontschuldigen. Wat er ook gebeurt, je zult hier blijven. Al zou je me heel Griekenland als pand aanbieden, ik neem alleen genoegen met je leven.’
Onmiddellijk stormden de twee ridders op elkaar af. Ieder stak de ander van het paard, waarbij de speren in twintig stuk- | |
| |
ken braken. Maar lang bleven ze niet op de grond liggen. Ze sprongen op en gingen elkaar geruime tijd met het zwaard te lijf. Nooit zag men zo'n fraaie slagenwisseling, als die twee toen voor de jonkvrouw uitvoerden: Walewein sloeg op de zwarte ridder in en de zwarte op Walewein. Ze hanteerden hun zwaarden op verschrikkelijke wijze. Geen van beiden wilde van wijken weten. De zwarte ridder die dapper vocht, dacht bij zichzelf: God, wat heeft die ridder een geweldige kracht. Als God mij niet beschermt en behoedt, zal ik mijn leven en mijn vriendin verliezen. Dit is een van de gevaarlijkste mannen die ooit het levenslicht aanschouwden.
Ook heer Walewein was bang te zullen sterven door toedoen van de zwarte ridder. Hij schaamde zich over zijn angst en gaf de zwarte ridder zo'n klap met zijn zwaard dat het rode bloed te voorschijn spoot. Toen de zwarte zijn eigen bloed zag, sloeg hij zo verschrikkelijk hard op Walewein in, dat deze terugdeinsde en zo in het nauw gedreven werd dat hij meende te zullen sterven. In zichzelf sprak Walewein: dit is geen mens, maar de baarlijke duivel. Hoe ben ik toch in zo'n lastig parket verzeild geraakt! Ik ben bang dat deze ridder mij kwaad zal berokkenen; ik kan me nauwelijks nog verdedigen. Moge deze klap raak zijn!
Hij nam zijn zwaard en raakte de zwarte ridder precies in dezelfde wond die hij al eerder toegebracht had. Daarop zeeg de zwarte strijder ineen. Walewein viel boven op hem, trok hem de helm van het hoofd en zou hem onthoofd hebben, als de zwarte zich niet had overgegeven: ‘Ik geef me over! Om Godswil, heer, laat me in leven.’
‘Dat zal ik doen, mits u me het volgende belooft. U moet zorgen met al uw manschappen omstreeks Sint-Jan [24 juni] bij Kardoel te zijn. Daar moet u veertien dagen op mij blijven wachten.’
‘Dat zal ik met plezier doen. Maar zeg me nu alstublieft, heer, hoe u heet.’
‘Vriend, dat zal ik u zeggen: ik heet Walewein. Men kent mij
| |
| |
in vele landen. Koning Arthur is mijn oom.’
Zodra de zwarte ridder dat vernomen had, riep hij uit: ‘Heer, ik ben er blij om dat ik door u ben verslagen. Ik vind het helemaal niet erg: u bent immers heer Walewein. Ik neem u de dood van mijn neven niet meer kwalijk. Ik verzeker u op mijn woord van eer, dat ik naar de stad Kardoel zal gaan. Daar zal ik op u wachten en ik zal er niet weggaan, tot ik zeker weet of u komen zult of niet.’
Zo beloofde de zwarte ridder Walewein onderdanig te zijn. Daarna gingen ze uit elkaar: de jonkvrouw ging met Walewein mee en liet haar vriend op het open veld achter.
Nu zwijg ik verder over de zwarte ridder en zal verder over Walewein schrijven.
|
|