De oudnederlandse (oudnederfrankische) psalmenfragmenten
(1957)–Anoniem Wachtendonckse Psalmen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
‘Even bekrompen als het is de geschiedenis van ons volk te laten beginnen met 't einde der 16e eeuw, zoo kortzichtig mag het heeten de wanbegrippen van enkele buitenlandsche geleerden te huldigen en te wanen, dat de geschiedenis onzer moedertaal eerst met de 13e eeuw eenen aanvang neemt’. | |
InleidingDeze tekstuitgave van de bewaard gebleven fragmenten der oudnederlandse (oudnederfrankische) interlineaire psalmenvertaling uit de tijd der Karolingen, bekend onder de naam van Psalmen van Wachtendonck, is grotendeels gebaseerd op de in 1902 door Van Helten bezorgde tekstGa naar voetnoot1). Hoewel op zijn methodes van tekstbewerking meer dan eens scherpe kritiek is uitgeoefend, is Van Heltens werk sedert dat van CosijnGa naar voetnoot2) - dat echter niet de tekst der psalmen geeft - de meest grondige en volledige bron voor de studie van dit onderwerp. Behoudens de zo juist bedoelde kritieken en enkele recentere bijdragen van E. Rooth en schrijver dezesGa naar voetnoot3), is het ook de laatste van die aard, al is het thans reeds meer dan een halve eeuw oud. | |
[pagina 6]
| |
Met de door Van Helten bezorgde tekst heb ik echter steeds de oudere uitgave van M. HeyneGa naar voetnoot1) vergeleken; op meer dan een punt heb ik gemeend aan diens lezing de voorkeur te moeten geven. Voorts kon op enkele punten van de recentere conclusies van Rooth in diens hiervoren bedoelde bijdrage - waarin ook de collatie van Gombault uit 1905Ga naar voetnoot2) is verwerkt - gebruik worden gemaakt. In hoofdzaak bestaan de afwijkingen, die mijn tekstuitgave vertoont ten opzichte van die van Van Helten, uit de volgende. Vooreerst heb ik gemeend te moeten terugkeren tot de overgeleverde schrijfwijze van vocalen in zwak accent dragende lettergrepen, daar waar Van Helten die als ‘abnormaal’ verwierp en corrigeerde in de z.i. ‘normale’, voor zover hij er althans geen ‘residua’ uit het middelfrankische origineel van de tekst in zag (zie over deze ‘residua’ nader hieronder). Mijn bezwaren tegen deze correcties zijn uiteengezet in mijn hierboven bedoelde bijdrage in dl. 71 van het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde. Zij betreffen de daarbij door Van Helten aan de dag gelegde miskenning van het verschijnsel van verzwakking der vocalen in zwak geaccentueerde positie in de richting van de z.g. ‘kleurloze’ vocaal, en de invloed, die dit verschijnsel kan hebben op de schriftelijke weergave van die daardoor onvast geworden, immers fonologisch reeds tot /ə/ gereduceerde, vocalen. Dit verschijnsel, waarop voor de taal der psalmen ook reeds door Heyne en TackGa naar voetnoot3) is gewezen, en dat overigens | |
[pagina 7]
| |
ook in het oudgents en het oud-engels in de 10e eeuw reeds merkbaar is, verklaart zulke naast elkander voorkomende vormen als gehoran, gihorin, gehoron, gehorun; geuan, geuen, geuon; idilnussi, idulnussi; enz. eenvoudiger en beter dan hetgeen Van Helten daarvoor aanvoert. Het verklaart ook furkundit (18,1), dat v. H. corrigeert in far-; spraken (18,3; 15), v. H. -on; sie (18,14), v. H. sia; ruopen (55,10), v. H. ruopon; alleri (56,6), v. H. allero; herte (60,3), v. H. herta; uundeno (68,27), v. H.-ono of -ano; enz., alsmede selethen (54,16), erthen (60,3), herren (67,27) enz. naast -on elders, welke Van Helten als ‘residua’ uit het middelfrankische orgineel beschouwt en daarom aldus handhaaft, doch die naar mijn verklaring geen residua behoeven te zijn. En tenslotte verklaart het een tekstpassage als die van 67,6, waarin Van Helten een discrepantie meende te zien tussen de nom. pl. fadera en de z.i. als gen. sg. op te vatten vorm scepenin; scepenin is hier = *scepenon en is dus ook nom. pl. Voorts heb ik ook in enkele andere gevallen de overlevering hersteld, waar de door Van Helten aangebrachte correcties en/of aanvullingen wel steun vinden in de latijnse tekst, doch in het nederfrankische tekstverband niet strikt noodzakelijk leken. In zulke gevallen kon soms de lezing van Heyne worden overgenomen. Zie b.v. 61,6; 71,12; en vgl. bv. ook 62,2 en 68,4. De voorrang, die hierbij dus is gegeven aan het onfr. zinsverband boven de latijnse tekst, vindt zijn verklaring hierin, dat naar mijn mening het door Van Helten geconstateerde gedachteloze automatisme, waarmede de oorspronkelijke vertaling uit het latijn zou hebben plaats gehad, wel vaak, doch geenszins altijd aanwezig is. Duidelijk vrijere vertalingen zijn bv. waar te nemen in 54,13; 65,16; 67,21; 68,14 e-a. | |
[pagina 8]
| |
Daarentegen heb ik de overlevering niet gevolgd, doch Heynes correctie overgenomen bij de schrijfwijze th voor ht [xt] in retha (18,9), fortha (18,10), unmethiga (57,8), unrethero (64,4), irliothe (66,2). Daargelaten of deze gevallen wel relevant zijn in het kader van Van Heltens hiervoor gegeven verklaring (Gr. I, § 49δ)Ga naar voetnoot1), schijnt hun geringe aantal tegenover de talrijke gevallen met ht, cht evenzeer, zo niet meer, grond te geven voor de opvatting, dat hier verschrijving heeft plaats gehad, zoals bv. in 56,2; 69,6; 65,12 e.a. Op soortgelijke gronden handhaaf ik omgekeerd ook niet de spelling ht voor th in uuarht (58,5), (ut)farht (67,20; 21); en sceihtlon (67,22). Voor een aantal andere wijzigingen (waarvan, zoals ik zeide, enige zijn ontleend aan Rooth) zie men het hierachter volgende overzicht der van de redactie-Van Helten afwijkende lezingen.
* * *
Nadere bijzonderheden betreffende de overgeleverde psalmentekst kan de lezer, die daarover meer wenst te weten, verkrijgen uit de werken genoemd in de bij deze inleiding behorende voetnoten en de daarin verder aangehaalde litteratuur. Hier zullen wij ons bepalen tot de hoofdzaken. De oorspronkelijke bron, waarop de bestaande nederfrankische tekst teruggaat, is een handschrift, dat zich in de 16e eeuw in het bezit bevond van de Luikse kanunnik | |
[pagina 9]
| |
Arnoldus Wachtendonck, bij wien het is gezien door Justus Lipsius blijkens diens brief van 14 januari 1599 aan Henricus Schottius, stadssyndicus te AntwerpenGa naar voetnoot1). Dat handschrift is verloren geraakt, hoewel indirect door Lipsius' toedoen de 18e psalm ons reeds vanaf 1612 langs andere weg is overgeleverdGa naar voetnoot2). Doch in het begin der 19e eeuw werd een fragment van een afschrift, bevattende de psalmen 53 (vanaf vs. 7) tot en met 73 (t/m vs. 9), teruggevonden in de bibliotheek van de Legationsrat von Diez te Berlijn. Dat dit afschrift inderdaad van de codex van Wachtendonck afkomstig is, kon worden aangetoond door een vergelijking met de z.g. ‘glossen van Lipsius’. Deze glossen zijn van Lipsius afkomstige lijsten van aan Wachtendoncks handschrift ontleende, alfabetisch gerangschikte woorden, waarvan hij er reeds ongeveer 670 aan zijn boven vermelde brief had toegevoegd. Deze zijn zeer corrupt overgeleverd, doch in 1860 werd onder de papieren van Lipsius in de Leidse Universiteitsbibliotheek een volledige, vrij goed overgeleverde verzameling gevonden, totaal 822 woorden bevattende, met latijnse vertaling en vermelding bij elk woord van de psalm, waaruit het afkomstig was. Zowel in het afschrift-von Diez als in deze glossen nu komen dezelfde schrijffouten voor, hetgeen dus op een gemeenschappelijke bron wijstGa naar voetnoot3). Behalve de psalmen 18 en 53 vs. 7 t/m 73 vs. 9 zijn voorts nog in een jongere copie bewaard gebleven de psalmen 1, 2 en 3 (t/m vs. 5) uit Wachtendoncks handschrift. | |
[pagina 10]
| |
Deze zijn echter niet in nederfrankisch, doch in een middelfrankisch dialect gesteld, zijn derhalve meer duits en om die reden niet in deze uitgave opgenomen. Op het feit, dat in één tekst middel- naast nederfrankisch voorkomt, kom ik hieronder terug. Uit de glossen van Lipsius kon tevens worden opgemaakt, dat het handschrift van Wachtendonck een vertaling bevatte van alle psalmen, zomede van verschillende hymnenGa naar voetnoot1), en voorts, dat behalve de reeds genoemde psalmen 1, 2 en 3, nog slechts de nummers 4 t/m 9 niet nederfrankisch, doch middelfrankisch warenGa naar voetnoot2). Het is duidelijk welk een verlies juist de nederlandse taalhistorie heeft geleden door het verloren raken van het handschrift.
* * *
Het nederlandse karakter van de taal der psalmen is het eerst duidelijk in het licht gesteld door Dr L.A. te WinkelGa naar voetnoot3); hij beschouwde de taal als zuiver nederlands, zij het vermengd met voor rekening van de copiïst komende germanismen. Bijna gelijktijdig kwam Heyne tot de conclusie, dat de psalmen nederfrankisch waren met uitzondering van de nummers 1 t/m 3, die ook hij reeds als middelfrankisch herkendeGa naar voetnoot4). Daarop volgde de grondige, streng wetenschappelijk bewerkte grammaticale studie van Prof. P.J. CosijnGa naar voetnoot5), die de mening van te Winkel in | |
[pagina 11]
| |
hoofdzaak bevestigde. De tijd van ontstaan der vertaling stelt hij in het begin der 10e eeuw; de streek ergens in onze provincie Limburg of het daaraan grenzende duitse gebied. Hij verenigde zich met de opvatting van Heyne, dat de streek van herkomst niet ver van de middelfrankische taalgrens kan hebben gelegen, wellicht in de nabijheid van AkenGa naar voetnoot1). De beschouwingen en conclusies van Cosijn werden in de wetenschappelijke wereld vrijwel algemeen aanvaard, ook in het buitenland. Een enkele poging, 23 jaar later, om een geheel nieuwe theorie naar voren te brengenGa naar voetnoot2) werd als onhoudbaar verworpenGa naar voetnoot3). Wel heeft deze nieuwe discussie ertoe geleid, dat nader aandacht werd besteed aan de hoogduitse invloeden in de psalmen. Vooreerst aan het merkwaardige voorkomen van middelfrankische en nederfrankische psalmen in één tekst, maar dan ook aan de in de nederfrankische tekst af en toe optredende niet-nederfrankische vormen. Het onderzoek hiernaar is vooral door Van Helten gedaanGa naar voetnoot4). De resultaten van zijn onderzoek komen in hoofdzaak op het volgende neer. Naast enkele eigenaardigheden, die het dialect als oostelijk karakteriseren en die gedeeltelijk ook in oostelijk gekleurde middelnederlandse teksten voorkomen, en naast enkele ontleningen uit het naburige duitse taalgebied, zijn middelfrankische afwijkingen in de nederfrankische tekst | |
[pagina 12]
| |
ingeslopen doordat de copiïst een middelfrankisch origineel voor zich moet hebben gehad, dat hij slechts in grammatisch opzicht en veelal onnauwkeurig in eigen taal omzette. Deze laatste categorie afwijkingen van het nederfrankische taaleigen zouden dus meer ‘residua’ uit het middelfrankische origineel zijn, zoals Van Helten ze noemt, dan vreemde in de taal ingedrongen elementen. Tevens verklaart dit waarom de psalmen 1 t/m 9 middelfrankisch zijn: de copiïst begon het middelfrankische origineel letterlijk over te nemen, doch ging later over tot voortzetting in zijn eigen dialectGa naar voetnoot1). Van Helten meent te kunnen aantonen, dat ook dit middelfrankische origineel een interlineaire vertaling van de latijnse tekst was, waarbij de vertaler echter gedachteloos en mechanisch te werk zou zijn gegaan, vaak zonder zich te bekommeren om de betekenis van zijn ‘maakwerk’. Dat ditzelfde bezwaar van mechanisme bij de vertaling ook de nederfrankische versie aankleeft, is in de lijn dezer verklaring vanzelfsprekend. De verklaringen van Van Helten kunnen bezwaarlijk volstrekt bewezen worden geacht - Cosijn bestreed ze en bleef vasthouden aan zijn mening, dat de psalmen 18 en 53-73 ook oorspronkelijk waren geschreven in een oostnederfrankisch dialect, waarin als gevolg van de nabijheid der taalgrens vreemde elementen waren binnengedrongenGa naar voetnoot2) - maar de aangevoerde aanwijzingen maken tot op zekere hoogte een aannemelijke indruk. Dat Van Helten daarbij naar mijn mening echter veel te ver gaat en met name b.v. ‘residua’ van het middelfrankisch origineel wil zien, waar een andere eenvoudiger verklaring mogelijk is, deed ik in | |
[pagina 13]
| |
het begin dezer inleiding reeds uitkomenGa naar voetnoot1). Eveneens wees ik er reeds op, dat het door Van Helten gesignaleerde automatisme bij de oorspronkelijke vertaling uit het latijn zeker niet altijd aanwezig is en dat meermalen zelfs van vrije vertaling mag worden gesproken. Ik acht het ook zeer twijfelachtig, dat een nederfrankisch sprekende bij de vertaling van een middelfrankische tekst in zijn eigen dialect ‘durch umschreibung’, zoals Van Helten zegt, een omwerking alleen in grammaticaal-‘klankwettig’ opzicht tot stand zou brengen. Hij zou het toch moeten bemerken, als het resultaat daardoor onnederfrankisch zou zijn. Wat Van Helten ons vraagt te geloven is feitelijk niets anders, dan dat een hedendaagse nederlander een duits woord als Wartezimmer zou omzetten in wardetimmer of zelfs, door een fout bij het copiëren, in wardezimmer of wartetimmer, hetgeen een ‘residu’ zou opleveren, en wel een partieel, zoals Van Helten dat b.v. in ûtropizot (ps. 18,2) wil zien. Naar mijn mening kan de omwerker dan ook zeker geen nederfrank zijn geweest, maar veeleer een middelfrank met enige kennis van het nederfrankisch. Dit zou tenminste de middelfrankische ‘residua’ beter verklaren. Maar er is meer. Voor een vertaling in het nederfrankisch schijnen te pleiten verscheidene nederlandse woorden, die in het hoogduits afwijkend zijn, en waarvan Cosijn er reeds enige heeft genoemd; daaraan zouden nog verschillende andere kunnen worden toegevoegd. Van een aantal dezer | |
[pagina 14]
| |
zou men nog kunnen stellen, dat het woord mogelijk ook in het middelfrankisch dialect der psalmen 1-9 heeft bestaan en daaruit is gecopieerd. Immers, zoals Behaghel indertijd reeds opmerkte, is het middelduits goeddeels een door hoogduits overstroomd nederduits. Men bedenke daarbij, dat het materiaal van het middelfrankisch der psalmen slechts drie psalmen omvat, enkele glossen en enkele ‘residua’ in het nederfrankisch gedeelte. Doch er zijn nog andere typisch nederlandse woorden, wier middelfrankische equivalenten in de psalmen hoogduits zijn, b.v. nfr. huo, uuo, ‘hoe’ in uuo lango, ‘quousque’ (61,4), tegenover mfr. uuio, uuie, hgd. ‘wie’ in uuio lango, ‘usque quo’ (glossen van Lipsius uit ps. 4,3), waar het gebruik van de beide vormen in het nfr. resp. het mfr. idiomatisch overeenstemt met dat in het nndl. resp. het nhgd.; nfr. thuro ‘door’, tegenover mfr. thuruch; nfr. he, hie, ‘hij’, tegenover mfr. her; nfr. gi, ‘gij’, tegenover mfr. ir, en dgl. woordjes, die ten dele wel historisch verwant zijn, maar waarbij nauwelijks meer van ‘umschreibung’ kan worden gesproken; nfr. (far)seggon(i) tegenover mfr. sagen(de); nfr. hebon (voor *hebbon) tegenover mfr. *haben (habeda in de glossen, mfr. residu in het nfr. gedeelte), door Schönfeld in de Inleiding van zijn ‘Historische Grammatica van het Nederlands’ gerekend onder de kenmerken van het onderscheid tussen inguaeoons (noordelijk) en duits (zuidelijk); nfr. antscêine (maar in de glossen een enkel maal ook anliton), ‘faciem’, tegenover mfr. antlucce; en vooral ook een niet alleen lexicaal, doch ook syntactisch-idiomatisch punt als de aanduiding van het relativum als subject van een predicaat in de 2e persoon, b.v. nfr. ne salt tu, got, thia faruuirpi unsig?, ‘nonne tu, deus, qui repulisti nos?’ (59,12); gehôri... thia | |
[pagina 15]
| |
gidruouis diopi sêuuis, ‘exaudi... qui conturbas profundum maris’ (64,8); cumit... alla thia forhtit gode, ‘venite ... omnes qui timetis deum’ (65,16), tegenover mfr. gelierot uuerthet ir ther duomot ertha, ‘erudimini qui iudicatis terram’ (2,10), vgl. ohd. ir der. De middelfrankische omwerker bepaalde zich dus blijkbaar niet geheel tot een ‘umschreibung’, maar hij streefde, naar zijn kennis van de taal, een werkelijke vertaling in het nederfrankisch na, na eerst begonnen te zijn met de psalmen 1-9 in zijn eigen dialect over te schrijven. Maar als men zou mogen aannemen, dat de nederfrankische tekst een door een middelfrank vervaardigde vertaling is, dan rijst aanstonds de vraag, of het dan niet evenzeer mogelijk is, dat hij die tekst, na de eerste negen psalmen uit het latijn te hebben vertaald in zijn eigen dialect, de volgende eveneens rechtstreeks uit het latijn vertaalde in het nederfrankisch, wellicht omdat dit de taal was van het gebied, waar hij werkzaam was. Ook zulk een gang van zaken toch zou, v.z.v. niet aan ontlening kan worden gedacht en afgezien van reeds eerder door mij gesignaleerde aanvechtbare interpretaties van Van Helten, een aannemelijke verklaring geven voor de z.g. mfr. ‘residua’ in het nfr. gedeelte. Ten dele de stand van vertalers kennis van het nederfrankisch idioom, ten dele ook momenten van onoplettendheid kunnen daarvoor verantwoordelijk zijn geweest, en de fouten zouden hem, den middelfrank, minder storend in het oog liggen, dan zij het een nederfrank zouden moeten doen. Aldus bezien is er, naar ik meen, zeker nog een mogelijkheid, dat de opvatting van Cosijn mutatis mutandis toch juist is. Maar volstrekte zekerheid zal in deze wel niet verkregen kunnen worden. Ook op andere punten, zoals b.v. de verklaring van een | |
[pagina 16]
| |
aantal vormen met umlaut bij lange vocalen, die volgens Van Helten in het taaleigen van het dialect, doch naar mijn mening in het kader van de ontleningen en/of residua moet worden gezocht, vermag ik Van Helten niet steeds te volgen. Het betreft in deze gevallen echter grotendeels taalkundige kwesties, die voor onze tekstuitgave niet van belang zijn, zodat ik daarvoor volsta met de lezer te verwijzen naar mijn eerder genoemd artikel ‘Oudoostnederfrankisch of oostelijk Oudnederlands?’ in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, LXXI (1953).
* * *
Aan de tekst is de latijnse versie niet toegevoegd, daar zij nodeloos veel ruimte zou innemen, terwijl zij desgewenst altijd van elders kan worden geraadpleegd. Wel is een volledige woordenlijst opgenomen, die echter zo eenvoudig en beknopt mogelijk is gehouden. Zij geeft de latijnse vertaling der nederfrankische woorden, zoals zij in de tekst der Vulgata - behoudens varianten - luidt. Indien het woord een verbum is en in de onfr. tekst in de infinitivus voorkomt, wordt deze vorm gegeven, zo nodig met vermelding van plaatsen, waar andere vormen optreden. Op soortgelijke wijze worden substantiva en adjectiva zo mogelijk in de nominativus singularis vermeld. Komt het werkwoord of naamwoord in de tekst niet in de infinitivus c.q. de nominativus singularis voor, dan wordt een andere, bij voorkeur de eenvoudigste, vorm gegeven met de daarbij behorende latijnse vertaling, zo nodig wederom met vermelding van andere plaatsen. Slechts in bijzondere gevallen worden verschillende vormen van één grondwoord afzonderlijk opgegeven of aangeduid. Wat de alfabetische | |
[pagina 17]
| |
volgorde betreft kan nog worden opgemerkt, dat f en u (= v) als gelijkwaardig zijn beschouwd evenals i en j en k, q en c, alsmede dat lange vocalen volgen op de korte. Tenslotte volgt hieronder nog een lijst van variae lectiones, die echter beperkt is tot de van de redactie-Van Helten afwijkende lezingen. |
|