Vrye Landbouwers Gezangen(1790)–Anoniem Vrye Landbouwers Gezangen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Kniertje. Wys: Des Zomers moet men vlytig werken. Dat het gebrek naar tooizels hake, Die door weelde zyn uitgedacht; Dat het zich afschuwelyk make, Door een' uitheemschen ydlen dragt! Neen, myn Kniertje behoeft geen strikken, Om haar jeugdig en frisch gelaat, Waar op het schoon te pryken staat, Op te flikken of op te schikken; Waar de natuur haar siersels biedt, Daar behoeft men die tooizels niet! [pagina 63] [p. 63] Als ik, met haar, te feest zal treden, Als meui Marregje jaarig is; Of als oom Piet ons heeft gebeden, Aan zynen welvoorzienen disch; Zie dan zou men het wyfje stelen, Schoon slechts eenvouwig opgetooid; Dan is 't hulzel, 't doekje geplooid, 't Keursje, en het rokje, in alle deelen, Zoo naar eisch, en netjes, geschikt, Dat het myn oog en hart verkwikt. 'k Zou niet, zoo als de steedsche knapen, Voor een vlakke gouden ducaat, By een madam of juffer slapen, Met een besmeerd geverft gelaat, Dat men zoo wyd en zyd ziet blinken, En wier hairen, met gerstig vet, Haar, op het hoofd, zyn saamgezet: Foei, wat zou zy, in 't bed, wel stinken! - Neen: neen; myn Kniertje ruikt zoo frisch, Als daauw die versch gevallen is. [pagina 64] [p. 64] Het land kan ons nog Kniertjes geven; In de steden vind ik die niet; Zeg my, wien baart het buitenleven, Of wien baart de akkerbouw verdriet? Ik zou voor al het geld der grooten, Voor hun meisjes, hoe ook getooid, Hoe besmeerd en met asch bestrooid, Kniertje niet voor het voorhoofd stooten; 'k Zweer het u, op ons helder bed, Heb ik, met haar, de grootste pret! Vorige Volgende