De vrolyke schoorsteenveeger
(1791)–Anoniem Vrolyke schoorsteenveeger, De– AuteursrechtvrijZingende onder het vegen, de allernieuwste liederen, die hedendaegs gezongen worden
Stem: Mon cher pere le Roi.1.
Liefde en minzaamheid
Baart dikwyls veel wonderheid,
Zo als m’in dit lied
Geeft een zonneklaar bedied,
Van een Marquisin
Die droeg liefde en min
| |
[pagina 52]
| |
Tot eenen jongman zoet,
Arm maar kloek van gemoed,
Die haar verzogt voor zynen vrouw
Uit liefde heel getrouw.
2.
Rozalindes vaar,
Wierd haast deeze zaak gewaar,
Hy was boos en gram,
Overdenkende zyn stam;
Hy heeft onbedaard
Zyn kind jong bejaard
In een Fransch convent
Gestoken tot haar elend.
Den minnaar was met druk belaan
Als hy dat heeft verstaan.
3.
Hy heeft dag en nacht
Met veel weedom en klagt
Gedagt om zyn lief
Te behandigen een brief,
Nood zoekt list en raad,
Hy naar het klooster gaat,
Mits dat op dit pas
Zyn nicht ook in ’t klooster was,
Daar hy zyn liefste heeft gemeld,
Ze heeft zyn brief besteld.
4.
Deeze schoone bloem
Schryft hem eenen brief weerom,
Dat zy op ’s waerelds dal,
Zo lang als zy leeven zal,
Blyft zyne vriendin,
(Dat [...] liefde en min,)
| |
[pagina 53]
| |
Onveranderlyk,
Blyft op het treurig aardryk,
Is dat ze in lyden, smert en pyn,
Wenscht om by hem te zijn.
5.
Als hy den brief las,
Zyn hert meer ontstoken was,
Hy is vol getraan,
’s Nachts naar het convent gegaan,
Door de liefde puur,
Klom over den muur,
Zyn lief door zyn nicht
Die was daar van onderricht,
Zy zag door een venster, hoort aan,
Haaren beminden staan.
6.
Dees verliefde knegt
Aanstonds een ladder recht,
En hy haalt present
Zyn beminde uit het convent,
Hy sprak vol weedom,
Weergalooze blom,
Mogten wy gelyk
Leeven in het huwelyk,
En altyd met u doolen gaan,
Ik vreeze geen getraan.
7.
Zy vol liefde zoet,
Sprak, myn lief, schep goed moed,
En laat ons gelyk
Vlugten gaan uit Vrankryk,
Regt al na Duitschland,
Zie daar is myn hand:
| |
[pagina 54]
| |
Hy sprak, schoon jonkvrouw,
Ik zal u weezen getrouw,
Ja, ‘k wil voor u uit liefde groot?
Duizendmaal sterven de dood.
8.
Zy vlugtten van kant,
Tot zy kwamen in Duitsland,
Waar zy door verstand
Kwamen in de huwlyksband,
En kwamen zonder erg
Huurden zy een Herberg,
Die, zo men bevond,
Digt by de passagie stond,
Langs de rasse of groote baan,
Om naar weenen te gaan.
9.
Zy leefden vol moed,
In vree en liefde zoet,
En op vyftien jaar,
Wonnen zy elf kinders daar,
Ziet dees Marquisin,
Zynde een Waardin,
Heeft nevens haar Man,
Snel haar devoiren gedaan,
Om voor haar Kinders klyn en groot,
Met vreugd te winnen ’t brood.
10.
Als zy hadden daar
Gewoond wel zeventien jaar,
Haar vader galant,
Nam een reis aan naar Duitsland,
Hy ging uit Parys,
Kloekmoedig op de rys;
| |
[pagina 55]
| |
Want hy moest, hoort aan,
By den Roomschen Keizer gaan,
Al voor zaaken van groot gewigt,
Volgens kwyting der pligt.
11.
Hy reed overal,
Door bosschen, Berg, en Dal;
Waar eens tot zyn klagt,
Door de duisterheid der nacht,
Zo heeft dezen Heer,
Gedoold, wat verzeer!
En tot zyn droefheid,
Zyn de moorders vol wreedheid,
Besprongen ’t rytuig met geweld,
Vraagde al ’t goed en geld.
12.
Met een wreedheid groot,
Schoten zy de Koetzier dood,
Den Heer vol verstand
Nam twee Pistoolen in de hand,
Gaf zyn Knegten moed,
Vegt voor lyf en goed;
Hy schoot ook terstond,
Twee Moorders op den grond,
En zyn Knegten wierd vermeld,
Die hebben ‘er twee geveld.
13.
D’andre drie bedugt
Begaven op de vlugt:
Den Marquies vol moed,
Nam de leidselen met spoed,
En hy reed heel trots,
Over berg en rots,
Tot hy op de baan,
| |
[pagina 56]
| |
Quam om naar Weenen te gaan;
Vol vermoeidheid en elend,
Zogt hy naar logement.
14.
Na al dit gekwel,
Quamen zy aan het hotel,
Waar dees Marquisin,
Was geworden een waardin,
Den Heer vol wysheid,
Riep, heb de goedheid,
Baas ofte Baazin;
Van een mensch te laaten in,
Die is gedoold van zyne baan;
Staa op, wees niet belaan.
15.
Rozalindes man,
Heeft de deur open gedaan,
En hy sprak: Mynheer,
Zeg eens wat is uw begeer?
Den Heer sprak: wat spys?
Ik heb op dees reis,
Gedoold wat elend,
En dan nog een rovers bend,
Hebben ons in ’t bosch geattaqueerd
‘K ben heel getroubleerd.
16.
Rozalinde net,
Die stond ook op uit haar bed:
Als ze haar vader zag,
Dagt zy: God, wat droeven dag,
Nu is het gedaan;
Met my en myn man,
Dagt zy met verdriet;
| |
[pagina 57]
| |
Maar haar vader kent haar niet,
Zy gaf hem spys en drank naar lust,
Daar mee ging elk te rust.
17.
Den man en vrouw,
Waren heel den nacht vol rouw;
Als den dag quam aan,
Zyn z’ altemaal opgestaan,
Rozalind bevreesd,
Heeft van het minst tot meest,
Haare kinders net,
Aan eenen tafel gezet,
In [...] de om te drinke thee,
Den Marquis dronk ook mee.
18.
Wat een wonder maar,
Ziet een kindje van drie jaar,
Dat ging met verbleien,
Kusten op den Heer zyn Knien,
En ook de andere teer,
Kusten deezen heer,
Aan wangen en mond,
Waar van elk verwonderd stond?
Ziet hoe de natuure trekt,
En liefde en min verwekt.
19.
Rozalind’ bedugt,
Liet zo menig droeven zugt,
Den Heer sprak vol min:
Wel wat schort ‘er aan u, Baazin;
Geef my dog bedied,
Wat is u misschied?
Is ’t in myn magt,
| |
[pagina 58]
| |
Ik zal helpen, staak uw klagt;
Want door uw kinders-minzaamheid,
Zo vind ik my verblyd.
20.
Rozalind’ half dood,
Viel op haar knien bloot,
Riep, Vader onbemind,
’T is uw ongehoorzaam kind,
Dat g’hier ziet voorwaar,
‘K ben met myn minnaar,
Gevlugt uit het convent,
En na menig droef elend,
Zyn wy getrouwd hier in dit dal:
Dit zyn ons kinders al?
21.
Man en kinders zoet,
Vielen op hunne knien met spoed,
Dees vrouw vol getraan,
Sprak: Vader, spaar toch myn man,
En straf my alleen:
’T huis was vol geween,
Den Heer sprak myn kind,
Rozalinde waard bemind,
Staa op met al uw kinders zoet,
Gy beweegt myn gemoed.
22.
Staa op myn zoon,
Ik geef u Rozalinde schoon,
D’helft van myn goed,
Geef ik u op staande voet,
Keert met my gelyk,
Weer na Vrankryk,
‘K maak van u een Heer:
| |
[pagina 59]
| |
Kom myn Rozalinde teer,
Kom mee met uw kinders al:
Zy zyn myn lief getal.
23.
Zy keerde plaisant,
Allegaar naar ’t Fransche land.
In Parys de stee,
Leeven zy nu zamen in vree:
Na verdriet en druk,
Volgt dikwyls groot geluk,
Jongheid min altyd,
In deugd met standvastigheid:
Wie is geboren tot malkaar,
Die komt op ’t laast te gaar.
|
|