De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Liet nooit, op dat geen vuil het kristallyn bevlekte,
Een blaadje vallen op den grond.
De gantsche Herderstoet, die 't naaste Vlek bewoonde,
Kwam derwaards om zich zelv' te spieglen in het nat,
Alsof 't een vreemde kragt bezat,
En beelden in volmaaktheid toonde.
Het was, om kort te gaan, een Beek,
Wier schoonheid grooter werd, hoe meer men haar bekeek;
Doch, met al 't voordeel, haar beschoren,
Vond zy zich telkens meer benyd.
Al de andre Beekjes, die hunn' ouden roem verloren,
Viel deze schade hard: zy zwollen sterk van spyt.
In 't eind verbonden al die Beeken
Zich zamen, tot verderf van die haar vyand was.
Men moet, zoo was de taal, de ondraagbre trotschheid breken,
En maken 't vloeibaar nat geheel en al moeras.
Ik heb, dus dorst 'er een den stouten snater roeren,
Ik heb een' ryken schat van dik en drabbig slik,
'k Zal, in een enkel oogenblik,
Al mynen modder naar 't hoogmoedig Beekje voeren.
't Beloofde werd terstond volbragt.
De sombre stilte van den nagt
Was gunstig voor 't ontwerp: het moest gelukkig slagen.
Niets kon het heldenstuk vertragen;
Maar by 't ontwaken zag de Beek,
Toen zy zich zelve wel bekeek,
Wat kinderagtig werk de wangunst had bedreven.
ô! (Zei ze,) die onnoosle stoet
Nam voor my kwaad te doen, maar deed my waarlyk goed!
Ik zal eerlang, van slik ontheven,
| |
[pagina 192]
| |
Myn helder bronkristal, met vreugd, voor elks gezigt.
In grooter zuiverheid doen vloeyen.
't Was waar: de modder zonk welhaast door zyn gewigt;
De schoonheid van de Beek scheen zelfs door 't zwart te groeyen.
|
|