| |
De komediehaatster.
Eene oude Vryster had, in al haar levensdagen,
Geen ernstig aanzoek van een' man ooit afgeslagen;
Doch (deze zaak dient ook wel degelyk gemeld)
Het huwlyk was haar nooit regt ernstig voorgesteld.
Die Dame (of zy den naam van oude Maagd mogt kiezen Of niet, doet weinig tot de zaak)
| |
| |
Kreeg, toen de tyd haar deed het jeugdig schoon verliezen,
Een sterke zugt voor 't landvermaak.
Zy huurde een klein verblyf in aangenaame streeken,
Naby een bloeyend Dorp, waar zy, in eenzaamheid,
De wulpschheid van haar jeugd, een jeugd, haar lang ontweken,
Met heete tranen nog beschreit.
In 't Vlek, naby haar huis gelegen,
Was, door toegevenheid van Schout en Ambagtsheer,
De weelde en dartelheid tot zulk een' trap gestegen,
Dat zelfs Komedievolk, in spyt van deugd en eer,
Wanneer het Kermis was publiek, op Schouwtooneelen,
Een Treur - of Blyspel of een laffe Klugt zou spelen.
De Dame kreeg, schoon thans wat oud,
Somtyds bezoekjes van den Schout.
Hy kwam juist 's morgens om een uurtje of twee te praten,
Wanneer men 's avonds, voor het eerst op 't Kermisfeest,
Komedie houden zou. Hy was 'er kort geweest,
Toen Zuster dus begon: wat hebt gy toegelaten?
Komedianten? een Tooneel?
Helaas! wat moet een mensch in dezen tyd beleven?
Een Schouwburg, dien men hier een vryplaats heeft gegeven,
Is erger nog dan een Bordeel.
Ik dagt niet dat gy ooit die snoodheid zoudt bedryven.
'k Had meer verwagting, Schout, van uw Godsdienstigheid.
Ei keer te rug! hoor my, die tot uw welzyn pleit,
Laat hier tog geen Komedie blyven.
Gy kent uw pligt te wel: ik bid u volg myn' zin.
De straf des Hemels zal het Ambagt anders treffen.
De Schout zag evenwel de zaak zoo zwaar niet in,
| |
| |
En kon den grond van die voorspelling niet beseffen.
Hoe zoo zwaarmoedig? was zyne aanspraak op die taal,
'k Weet wat een Schouwburg is: ik kwam 'er menigmaal,
Eer ik, als schout van 't Dorp, moest by de boeren wonen;
Ik zag 'er menigwerf een treflyk stuk vertonen:
En 'k heb (want waarlyk myn geheugen is nog goed)
U, in de naaste Stad, daar ook wel eens ontmoet.
Ach! sprak ze, breng dat kwaad my niet weer in gedagten:
Ik overdenk genoeg myn vorig wangedrag;
De Hemel weet hoe dag aan dag
By my wordt doorgebragt in boete en bittre klagten.
't Is waar: ik hield voorheen, in onbedagte jeugd,
Niet weinig van Komedievreugd.
Maar 'k heb te wel geleerd wat nadeel en gevaren,
Voor 't geestelyk belang, Komediespelers baren.
Zy kweeken ontugt aan, en 't vrouwvolk brengt vooral,
Door opschik, houding, ydle reden,
En door meer andre dartelheden,
Veel jonge luiden in verderf en ongeval.
Doch deze taal kon nog den Schout niet doen besluiten,
Om 't voorgenomen werk te stuiten.
Tut! tut! was 't antwoord dat hy gaf, ik vrees geen kwaad
Van zulk een tydverdryf, waarvan ge ongunstig praat.
Ik zelf zal 't spel gaan zien, en geen der Dorpelingen
Zal iets onheblyks doen: het volk is hier geschikt.
Toen borst de Kwezel uit: 'k heb nimmer zoo geschrikt.
Ik ben geheel ontroerd: ach! welke slegte dingen!
Bedenk u wel, myn Heer! het is nog tyd, ô ja!
'k Bid hoor me: ik ben gereed u aan 't verderf te onttrekken.
| |
| |
Kom dezen avond hier: wy zullen met gesprekken,
Die nut zyn voor een zondig mensch,
Door geestlyk zingen, 't hart vermurwen en verkwikken.
Kom te avond aan myn disch: ontzeg my geenen wensch
Zoo heilzaam voor uw ziel, in haglyke oogenblikken.
De Schout, geneigd om zich van 't zot geteem te ontslaan,
Nam, met een' schyn van ernst, het geen zy voorsloeg aan,
Maar dagt het weinig na te komen.
Hy ging Komediewaards: dit had ze waargenomen,
En maakte zich gereed om hem,
Wanneer hy wederkwam, met woorden, vol van klem,
Te straffen voor zyn kwaad. Vervuld met die gedagten,
Kreeg zy een' knegt aan huis, die zei: my is belast
Te zeggen dat gy uwen gast
Van dezen avond niet moet wagten.
ô Welk een smaad voor haar! Nog trof haar grooter kruis:
Want nimmer kwam de Schout weer praten aan haar huis.
Zy kon dit niet stilzwygend dragen,
Maar moest voor 't minst haar' nood aan eenig schepsel klagen.
Gezelschap had zy niet dan maar alleen haar meid.
Aan deze heeft zy haar bezwaren voorgeleid,
Die zy ten laste van den Schout had in te brengen.
Ach Juffrouw!, sprak de onnoosle sloof,
Hoe kan men in het Dorp dien slegten Schout gehengen?
De vent heeft waarlyk geen geloof.
Want anders zou hy vast uw byzyn liever kiezen,
Dan dat van 't slegte volk, dat hier Komedie speelt.
Maar laat hem loopen, want hy heeft my lang verveeld;
Ik zie niet dat wy aan zyn boosheid veel verliezen,
| |
| |
Hy gaf my nimmer munt of kruis,
Hoe vriendlyk hy ook wierd ontvangen in uw huis.
|
|