| |
| |
| |
De winter op den Helikon.
Een zware kou regeerde in Pindus blyde streeken:
Het vloeibre water in de beeken,
Ja zelfs het edel hengstenat
Werd, door den vorst, een gangbaar pad.
De lieve Musen klappertandden,
Apollo zelf blies in de handen,
En Klio sprak aldus haar dierbre Zusters aan:
Helaas! het is met ons gedaan
Zoo wy geen takkebossen maken
Van 't digterlyke lauwerloof.
Euterpe riep: al zagt! dat opzet moet ik wraken.
ô Zuster! is uw oor niet voor myn reden doof,
Zoo brand tog, bidde ik, geen laurieren.
Waar zouden wy de kruin van Febus braven stoet,
Waar zouden wy de deugd en dapperheid meê sieren,
Indien men 't heilig woud ter prooi gaf aan den gloed?
Maar hoor, daar schiet my iets te binnen,
Het geen men daadlyk kan beginnen.
Ik twyffel niet of 't zal ook wezen naar uw' smaak.
Daar zyn veel duizenden Poëten,
Of luiden, die zoo willen heten,
Die, met een zonderling vermaak,
Den lof der zuivre min trompetten,
In Herderskouten en Sonnetten.
Daar zyn 'er, die, op 't Schouwtooneel,
| |
| |
Voorzien van laaggehielde laarzen,
Verschriklyk brommen in hun vaarzen.
Nog hoort men van een magtig deel,
Dat op elk voorval slaat aan 't rymen,
Schoon 't naauwlyks 't eene woord kan aan het ander lymen.
De schriften dezer maats, door rotten aangerand,
En evenwel niet gantsch verslonden door hunn' tand,
Moet nu de vlam geheel verslinden.
Men kiez' 'er slegts de besten uit,
En al de rest vall' 't vuur ten buit,
Zoo Vader Febus 't goed kan vinden.
Dees gaf terstond zyn stem tot zulk een wys besluit.
Men bragt een stapel Bruiloftszangen
En Lykgedigten voor den dag.
Ziet hier, sprak Erato, indien ik 't zeggen mag,
Een werk, dat niet verdient zoo hard een straf te ontvangen:
Het zyn de vrugten van thersites grooten geest.
Apollo schudt het hoofd, en kan zich niet bedwingen.
Hy zegt: zou dit papier zyn' ondergang ontspringen,
Daar ieder valt in slaap, die zeven regels leest?
Neen! Die verwaande heeft nooit eenig vaars geschreven,
Dat my behaagt. Smyt maar dien bondel in het vuur.
Driewerf onzalig is het uur,
Dat hem den eersten lust tot rymen heeft gegeven.
Den zelfden weg ging 't haatlyk rot
Der geenen, die om geld een lelyk schepsel roemen,
Of die den allergrootsten zot
Een Cicero en Cato noemen:
Het geen maar zelden missen zal
By eenig trouw- of sterfgeval.
| |
| |
Maar och! hoe stond Apol te kyken,
Toen een der zusjes hem een arm vol boeken bragt,
En sprak: zie hier een goede vragt:
Dit 's kunst, waarby men niets ter waereld kan gelyken!
Beschouw dees deelen, stuk voor stuk:
Ei zie wat fraaye letterdruk!
Geen beter printwerk hadt ge, ô Febus! ooit in handen,
Met regt verdient die schat, in kostelyke banden,
Te pronken aan de zy van huigens Godlyk Digt.
Hy zag de zangster aan met een vergramd gezigt,
En viel haar schielyk in de reden.
Hoe! daar ik telkens voel een rilling door myn leden,
Wanneer my zulk een laf banket,
Tot walgens toe, wordt voorgezet,
Durft gy, met al dat goed, my onder de oogen treden?
Weg! weg! de vodden, die gy roemt,
Zyn reeds voor lang ter vlam gedoemd.
De stof was taai en droog, en brandde ligterlagen.
Toen kwam Melpomene, die naauw den last kon dragen
Van menig Treurspel, dat geen tweemaal was gespeeld
Of 't had ten minsten eens verveeld.
Myn waarde, uw vlyt kan ons behagen.
Kom hier, zei Delius, kom hier,
En smyt die grollen ook in 't vier.
Maar hebt ge 'er wel, met zorg, de goeden uit genomen?
Ja, was het antwoord, wil niet schroomen.
De stukken, die gy zelf voor grootsch en deftig houdt,
En die 't verstandig volk met gragen lust beschouwt,
Zult ge onder dezen hoop niet vinden,
Maar wel de Monsters van de kunst,
| |
| |
Wier makers nooit een straal ontvingen van myn gunst,
En die door kinderspel 't onkundig oog verblinden.
Die lompen, die men, nu ter tyd,
Hoe zeer het my en ieder spyt,
Op 't Amsterdamsch Tooneel gedurig ziet vertoonen,
En die ik weet dat gy onmooglyk kunt verschoonen,
Maar buiten twyffel zelf zoudt offren aan den brand.
Voorts bragt Thalie een volle mand
Met schaamtelooze en zotte Klugten,
Niet waardig om de straf te ontvlugten.
Kortom zy gaven ieder wat,
Deze een volkomen Werk, en die een enkel blad.
Het boekvertrek werd leeg geplonderd
Door 't kunstbeminnend Negental;
Een dikke rook vervulde 't heilig dal.
Geen Digters werden uitgezonderd,
Dan zy, wier edel Werk elks agting waardig was.
Het was victorie op Parnas:
Daar rees een vlam, waarby ge een os hadt kunnen braden.
De Nimfen dansten daar rondom.
En zy, die flus van kou nog zaten styf en krom,
Bevonden zich verkwikt: zoodat ze Apollo baden
Te sparen 't overschot tot op een' andren tyd.
Hy geeft hiertoe zyn woord; zy keeren des verblyd
Weer naar de Boekzaal toe, om daar de rest te bergen,
Totdat een selle Vorst haar weer eens kwam te tergen.
|
|