De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Als een, die schranderheid bezat by groote schatten,
Kon, onder andren, nooit de dwaasheid regt bevatten,
By 't maken van een Testament,
Waarin een mensch beschryft wat luiden, na zyn sterven,
Het geen 'er nablyft zullen erven,
En zelf bepaalt wat, na zyn' dood, als een legaat,
Elk, die hem dienstbaar is, gewis te wagten staat.
Dit moest, naar zyn begrip, benoemden kragtig wekken
Om, met een ongeveinsd gemoed,
Te wenschen dat de man, nog meester van zyn goed,
Dit regt aan andren liet, door spoedig af te trekken.
Hy had het anders overlegd.
Hem trof een zware ziekte; een Arts had reeds gezegd
Dat, zoo myn Heer voor 't een of ander had te zorgen,
Hy 't niet verschuiven moest tot morgen.
Hy vindt dien raad gegrond: men gaat, op zyn bevel,
Ten eersten een' Notaris halen.
De knaap was voort gereed, vertoont zich, zonder dralen:
Hy treedt in 't ziekvertrek: de kranke roert de schel.
De Schryver wilde 't werk met hem alleen beginnen,
En was verwonderd, toen de Heer van 't huis een' knegt,
Die in de kamer trad, zeer duidlyk heeft gezegd:
Kom hier, roep myn koetsier en al de meiden binnen,
En zorg dat ook myn Doctor kom.
'k Moet, als Notaris, sprak de man, hier 't eerst ontboden,
U vragen, Heer, of al die omslag is van nooden,
Ik zie in waarheid niet waarom.
De kranke, nog in staat om 't hoofd wat op te heffen,
Gaf tot bescheid: geduld; gy zult het wel beseffen,
Zoo ras de gantsche schaar hier in myn kamer is.
| |
[pagina 161]
| |
Zy kwamen: hy voer voort: nu zyn ze 'er naar ik gis.
Notaris, 'k zal nu vry en onbewimpeld spreken.
Hoor wat gy schryven moet, op dat ik 't onderteeken'.
'k Beloof, wanneer ik myn gezondheid weer verwerf,
En niet van deze ziekte sterf,
Aan mynen Arts voor zorg, tot redding van myn leven,
Vier honderd Dukatons present te zullen geven.
Elk van myn knegts en van myn meiden, die hier staat,
Zal, zoo de Hemel my het lieve leven laat,
Wel zien dat ik hun hulp en diensten wil gedenken.
'k Zal ieder voor zyn hoofd een zakje guldens schenken.
Maar zoo ik sterven mogt, dan is dit alles uit.
Dan krygt noch Arts, noch meid, noch knegt een kopren duit.
Ik maak geen Testament: wanneer ik kom te sterven,
Zoo gaa myn goed daar 't hoort: myn naaste bloed zal 't erven.
Notaris schryf terstond: gy weet wat ik begeer.
De gantsche zaak werd voort beschreven.
De zieke beterde en behield het lieve leven.
De Doctor zorgde trouw voor zulk een' goeden Heer;
Koetsier en knegt en meid was even zeer genegen
Tot moeyelyken dienst, in hope op ryken zegen.
|
|