| |
De uitdaging.
Een trekschuit, die by nagt den weg van Amsterdam,
Door Alphen heen, naar Leiden nam,
Was met een tweetal vreemdelingen
En andre Passagiers, niet byster veel, belaên.
Men toonde zich gereed om over vele dingen,
Een onderling gesprek, met vriendschap, aan te gaan.
Een Buitenlander, die 't gezelschap uit hielp maken,
Was een Gaskonjer, en de tweede was een Deen.
En deze laatste was vry vrugtbaar in zyn reên,
| |
| |
Toen hy aan 't praten van zyn' Koning mogt geraken.
Hy sprak, met ongemeene kragt,
Van 's Vorsten zee- en legermagt;
Van 's Vorsten grooten schat en uitgebreide staten.
De Heer Gaskonjer lette aandagtig op dit praten,
En had schier elk gesproken woord
Als waar en heilig aangehoord.
En toen de Deen besloot te zwygen,
Zogt hem de onnoosle hals weer aan de praat te krygen.
Hy vroeg, in eenvoud zyns gemoeds:
Heer! houdt uw Koning wel een koets?
'k Zou denken dat de lui dit mee nog gaarne wisten.
Elk Vaderlander in de schuit
Borst, op die domme vraag, byna in lagchen uit,
Terwyl het Deensche bloed vry sterk begon te gisten.
De man, die pasjes nog zyns Konings eer verhief,
Nam zulk een uitval niet voor lief,
En wilde een', die den spot met zynen Vorst dorst dryven,
Tot staving van zyne eer, op heeter daad ondyven.
De vrager, die niet wist waarom hy schuldig was,
Verbleekte, en zat van angst te beeven,
Hy smeekte elk een om hulp, en zwoer by kris en kras,
Dat hy geen reden tot misnoegdheid dagt te geven.
De Deen, wel driftig, maar niet kwaad,
Liet zich door tusschenspraak van de andre lui belezen,
Om op zyn' reisgenoot niet langer boos te wezen.
't Was vrede en stil: 't werd nagt: elk nam den slaap te baat,
Behalven een, die nog zyn' schrik niet vond vervlogen.
Hy deed niets meer dan sluimeroogen,
En luisterde een', die naast hem zat,
| |
| |
Behendig in het oor, by 't nadren tot de Stad,
'k Blyf nog een korte poos in deze schuit vertoeven,
De dolle vreemdeling, zoo woest in zyn bedryf,
Mogt willen vegten lyf om lyf,
En zulk een aardigheid zal, zoo ik denk, niet hoeven.
De Deen en elk trad uit: de slokker bleef alleen.
De Schipper, die ook iets had van de zaak vernomen,
Riep, na een korte poos, myn Heer, gaa je ook niet heen?
't Is waarlyk meer dan tyd om uit de schuit te komen:
Gy bleeft 'er lang genoeg, ik bragt u in de Stad.
De man rees op; en toen werd ook zyn moed geboren.
Waar is myn vyand? (dus liet zich de bloodaart hooren)
Of koos hy reeds het Hazenpad?
'k Dagt dat hy nog een kans zou wagen,
Maar neen: hy vreesde zelfs dat ik hem uit zou dagen,
En 't was de vrees, die hem zoo schielyk henen dreef,
Terwyl ik op myn plaats bezadigd zitten bleef.
Men merkt wel, Schipper, wat de sukkel uit zou regten.
Al strydt hy met zyn' mond voor Vorst en Vaderland,
Hy noch zyn' Koning is bestand
Om tegen myn' persoon te vegten.
|
|