De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Vond goed om zynen nood te klagen,
Dewyl de Vorst, naar 't scheen, hem gansch en al vergat.
Hy, schier van ongeduld bezweken,
Bestond, op zekren tyd, den Koning aan te spreken,
En zeide, ô Sire! ik bid, neem 't my niet kwalyk af
Dat ik de reden wensch te weten,
Waarom ik telkens blyf vergeten
In al het voordeel, dat uw gunst aan andren gaf.
'k Zal, sprak de Vorst, u antwoord geven.
Kom in myn Kabinet: daar wordt het u ontvouwd.
Zie hier twee doosjes: kies 'er een; 't is my om 't even.
't Eene is met lood gevuld; het tweede is vol met goud.
De Hoveling kiest uit. Wat valt het lot hem tegen!
Hy kiest de doos met lood, en gaat het goud voorby.
De Koning zag 't, en sprak: wat klaagt gy over my?
Ik ken uw deugd en trouw: 'k ben u niet ongenegen:
Maar wagt tog nooit iets groots tot betring van uw' slaat,
Gy hebt geen goed geluk te baat:
Fortuin doet nooit uw' wensch beklyven.
De man liet zulk een taal niet onbeantwoord blyven.
Maar zeide tot den Vorst: het geen gy zegt is waar:
Ik wist het lang, en zag het klaar;
'k Wilde, om die reden, nooit op 't goed geluk vertrouwen;
'k Heb alles van uw hand verwagt:
't Was allerveiligst, naar ik dagt,
Myn hoop op uwe gunst te bouwen.
Een weldaad, my door u betoond,
Door u, in wien beleid en ware Wysheid woont,
Is grooter in myn oog dan alle schynvermaken,
Die 't grillig lot den mensch in blinkend goud doet smaken.
|
|