De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 289] [p. 289] Gezangen. [pagina 291] [p. 291] Vechtzang. ô Vechtstroom, met uw blanke zwanen, Uw vogels, visschen en geboomt, Wat zyn uw lommerryke lanen, Alom met welig gras bezoomd! Gy toont my lustige landsdouwen, Waar 't zuiverst water tusschen speelt; Ik zie hier trotsche veldgebouwen: 'k Word nu verrukt, en dan gestreeld. Gy toont my, onder 't spelevaren, Uw vrugtbaar' akkers op een ry, Versierd met gouden korenaren. Wat zet gy my genoegen by! Ik zet m' aan uwen oever neder, En spiegel m' in uw helder nat. Myn vreugd, myn leven keert hier weder, Byna verloren in de stad. Ik voel myn geesten door den gorgel Van uwen nagtegaal gewekt; Terwyl de klank van 't levend orgel Myn ziel, verrukt, naar boven trekt. Ik hoor een aangenaam geschater Van duizend vogels onder een; [pagina 292] [p. 292] De galmen rollen over 't water, En langs uw groene paden heen. Zy vliegen over bloem en kruiden Van Nieuwerode naar den Dom; Van Goudestein naar 't slot van Muiden: En d' Echo kaatst den galm weerom. Ik zie de spartelvisschen springen, En danssen op uw kristallyn. Wie zal zyn blydschap toch bedwingen Daar zelfs de visschen vrolyk zyn? Het vee staat hier met luistrende ooren, Het schept behagen in 't gefluit: 't Schynt dat Arion is herboren, En Orfeus met zyn blyde luit. Uw vloeiend zilver hoor ik bruischen, Gelyk een zagten waterval. Daar eik en populieren ruisschen, Mengt dat geluid zich by 't geschal. Het westewindje blaast violen, En strooit my rozen in den mond. ô Vecht! gy hebt myn hart gestolen; Ik trek niet weder van uw' grond. Vorige Volgende