De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
't Lust my de waarheid van dit spreekwoord, dat we pryzen,
Thans door een voorbeeld aan te wyzen.
Een' Advokaten Klerk, die weinig geest bezat,
En gantsch geen groote deugden had,
Was 't, met behulp van goede vrinden,
Gelukt een Burgerskind, bedeeld met geld en goed,
Maar stil en zedig opgevoed,
Gevoelig voor zyn min, na lang gevry, te vinden.
Toen 't Jawoord was vergund, en 't huwlyk voort zou gaan,
Verzogt hy van zyn Lief dat hy zyn medgezellen
Eens, in haar byzyn, mogt vertellen
Wat heil hem was vergund. Men rigtte een maaltyd aan;
Want, zegt hy, 'k moet myn makkers toonen
Hoe ik, die menigwerf den naam van Kwibus draag,
Aan 't Pronkjuweel van alle Schoonen,
Aan 't puikje van de Stad, door myn verstand, behaag.
Het Meisje kant 'er zich niet tegen:
De dag van 't feest wordt vastgesteld,
En ieder laat, door onzen Held,
Zich tot de komst op 't maal bewegen.
Hy had zyn' Meester, en een' stoet
Van jonge Praktizyns en Advokaten Klerken,
Al volkje, dat d' onnoozlen Bloed
Begekte, zonder dat zyn domheid zulks kon merken.
De dag van 't groote Feest verscheen;
Het heir der Gasten kwam byeen.
De aanstaande Bruid was mooi: zy had aanvalligheden:
Maar de ingetogenheid en braafheid van haar zeden
Was weinig naar den wilden smaak
Van 't grootste deel der lui, die 't lieve Meisje zagen.
| |
[pagina 252]
| |
De spotters zogten hun vermaak
In hunnen Gastheer met zyn styve meid te plagen.
De een fluistert hem in 't oor: wel maat! ik ben verheugd
Omdat ge een moedertje zult in uw weerhelft vinden.
Een ander duwt hem toe: gy zult u aan de Deugd
In 't groenen van uw' tyd verbinden:
Nu sterft ge eerlang de waereld af.
Een derde zegt nog meer; waagt erger spotternyen,
En spreekt zyn' makker van de straf,
Die hy in 't huwlyk met een schoolmatres zal lyen.
De Minnaar hoort die taal, en stoort 'er zich niet aan.
Het Meisje merkt ook iets van al die zotte grillen,
En is 'er weinig meê voldaan.
Men houdt haar' Vriend voor 't mafje, en maakt op haar paskwillen.
Haar houding wordt, by dit bedryf,
Wat meer gedwongen, waarlyk styf.
Al poogde zy zich zelv' wat naar den tyd te voegen,
Men zag te klaar, op haar gelaat,
In trekken van haar ongenoegen,
Dat zy getroffen was door de onbedagte praat.
Een vuige knaap of twee, tot laag vermaak genegen,
Ziet haar onrustig en verlegen;
En neemt het boos besluit om 't liefje van hunn' vriend,
Dat niets dan alles goeds verdient,
Voor al de Gasten en Gezellen,
Eens uit de kunst ten toon te stellen.
Zy hadden zich voorzien van 't een of ander goed,
Dat elk, door wien 't wordt ingenomen,
Noodwendig winden loozen doet,
| |
[pagina 253]
| |
Hoe zeer hy wensche en poog' om Buikspraak voor te komen.
Men werpt een weinig van dit poeyer in een Glas,
Dat zy voor zich had ingeschonken:
Zy voelde een werking, die haar nimmer eigen was,
Toen zy nog pas de helft had van den Wyn gedronken.
Zy, die by 't ongewoon gevoel,
Een poos bleef zitten op haar' stoel,
Om, zoo het mooglyk waar, het darmgeraas te stuiten,
Werd haast ten dans gehaald: men grypt haar by de hand,
En stoort zich aan geen' tegenstand.
Beweging brengt welhaast het darmgeraas naar buiten.
Zy loost van agtren eene zugt,
Zoo luid dat ze ieder klinkt in de ooren:
Haast wordt een tweede, en zelfs een derde zugt geboren.
Het zugten gaat zyn' gang: men merkt een vieze lugt.
De ruwe knapen slaan aan 't spotten:
Het grootste deel der Gasten lacht:
De aanstaande Bruigom laat zich ook door schyn bedotten.
'k Had, zegt hy by zich zelv', die lompheid niet verwagt.
En wyl de Buikspraak aan blyft houwen,
Krygt hy een weerzin van de meid.
Hy zegt het huwlyk af: 'k wil, roept hy, nimmer trouwen
Met een, wie elk belacht om haar loslyvigheid.
'k Zou eeuwig 't spotten moeten lyen
Van al myn vrienden en bekenden, die hier zyn.
Eer ik van schaamte en spyt verkwyn',
Is 't best dat ik u groete, en elders poog' te vryen.
Vaarwel Mejuffrouw Agterklap!
'k Wensch u van harte beterschap.
Zyn Meester staat verbaasd: het meisje is gantsch verlegen.
| |
[pagina 254]
| |
En velen wenden alles aan
Om hem te sussen: maar hy laat zich niet bewegen:
Hy is gramstorig heen gegaan.
Zyn woede wist van geen bedaren.
Maar de Advokaat, een man van jaren,
Een brave vent, en gantsch geen gek,
Begreep de gantsche zaak, dagt aan den vuilen trek,
Dien de een of ander had verzonnen.
De Juffer, die hy dezen dag
Voor 't eerste van zyn leven zag,
Had door haar zedigheid zyn eerlyk hart gewonnen.
Hy wraakt het vreemd gedrag van d' onbedagten Klerk,
Verfoeit der onbeschoften werk,
De vuile spotterny van dartle jonge lieden,
En neemt, voor 't scheiden, nog 't besluit,
Om, aan de pas verlaten Bruid,
Zyn trouw op 't ernstigst aan te bieden.
Ze aanvaart welhaast, op raad van vriend en bloedverwant,
Haars nieuwen minnaars hart en hand.
't Voordeelig Huwlyk wordt gesloten:
Zy wordt de Bruid: men rydt ten trouw;
Het Burgermeisje wordt Mevrouw:
Haar deugd maakt haar bemind by kleinen en by grooten.
Pas had ze een jaar of twee het huwlykszoet gesmaakt,
En zich naar haren zin vermaakt,
Of de onverzoenbre dood deed haar als Weduw treuren,
Door haar' opregten Boezemvrind,
Dien ze als zich zelve had bemind,
Wiens heil haar dierbaar was, van hare zy te scheuren.
Nu was ze een jonge en ryke Weeuw,
| |
[pagina 255]
| |
Bezat by geld aanvalligheden.
En zag het menschdom ooit eene eeuw,
Waarin een Vrouw als zy niet sterk werd aangebeden?
Een enkle week na haar verlies
Was 't heir der minnaars groot, die hare schoonheid eerden;
Maar onder al den hoop, die haar ten egt begeerden,
Was een bekend en braaf Markies,
Aanzienlyk door zyn deugd en hooge waardigheden.
Hem schonk zy hare wedermln.
Zy was, met hem in d' egt getreden,
Tot d' adelstand verhoogd, erkend als Markiezin.
In 't aangenaamste huwlyksleven,
Baart haar zyn sterflot bittre rouw.
Zy wordt ten tweeden male een droeve Weduwvrouw.
Niets kon in langen tyd haar ziel vertroosting geven.
De rouw van 't hart brengt lang de tranen op 't gelaat:
Zy koos, wat aanbod van de aanzienelykste lieden,
Haar tot den egt ook mogt geschieden,
Geen derde huwlyk voor den weduwlyken staat.
Doch pas kwam Kasimir, die, in 't onrustig Polen,
De kroon en 't ryk had afgestaan,
En naar de rust verlangde, in Vrankryks Hoofdstad aan,
Of hare schoonheid bleef den Vorst niet lang verholen.
Hy minde haar op d' eersten stond,
Toen hy haar lief gelaat en schoonheid mogt aanschouwen.
Zy huwden: in dit egtverbond,
Bleef zy, juist als voorheen, een pronkjuweel der Vrouwen.
|
|