De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Toen 't meeste volk was heen gegaan,
Door zugt tot eten naar het middagmaal gedreven.
Elk, wien hy nog omtrent zich vond,
Scheen daar benevens hem te blyven,
Omdat het met de beurs wat slegt geschapen stoud:
Alsof men honger door een wandling kon verdryven.
Hy zet zich op een bankje neêr,
Waarop, aan 't ander einde, een jonker was gezeten,
Die slegt was in de plunje, als een verloopen Heer,
Maar egter van fatzoen en houding scheen te weten.
Zy hoestten beurt om beurt, de een zag den ander aan:
Men zweeg een poos, en dagt, naar 't scheen, om heen te gaan,
Toen hy, van wien het eerst is in dit stuk gesproken,
Het zwygen dus heeft afgebroken:
Ik heb u meer gezien; my dunkt dat uw gelaat...
De tweede valt hem in de reden:
Geen wonder dat een man van myn hoedanigheden
By elk bekend is, die zyn wezen gadeslaat.
Daar is geen Stad in 't Ryk, waar ik my niet vertoonde.
Schoon ik nu hier dan elders woonde,
'k Was tegenwoordig, waar een kermis werd gevierd;
Ik speelde langen tyd voor Zotskap op 't theater;
Ik was gelukkig als ik uitgelagchen wierd,
En stelde roem in 's volks geschater.
Ik deed myn dingen wonder wel,
Als meesterknegt in 't Poppenspel:
Maar ach! myn baas werd boos, de man ging my benyden.
'k Werd uit myn dienst geweerd: myn lot was honger lyden.
De Heer, die deze sprookjes hoort,
Beklaagt zyn' medgezel, en zegt, ik ben verstoord,
| |
[pagina 202]
| |
Omdat een man als gy, die wel weet voor te komen,
Zich door een' lompert zyn bestaan ziet afgenomen.
Gy hadt om uw gelaat, myn Vriend!
En om uw houding, vast een beter lot verdiend.
Het antwoord was: myn Heer! 'k wil me aan uw' dienst verbinden,
Met myne houding en gelaat.
Gy zult my nooit een veelvraat vinden;
'k Schik, als ik vasten moet, my willig naar myn' staat.
Myn aart is vergenoegd te leven,
En daarin vind ik groot gemak.
Ik wil, al heb ik thans geen' stuiver in myn zak,
My aan geen kwelling overgeven.
'k Berust verheugd, gelaten, stil,
In de onverdiende gunstbewyzen,
Die een fatsoenlyk man my ooit betoonen wil.
'k Ben steeds geneigd om hem te pryzen,
Die me op een middagmaal, hoe klein het zy, onthaalt:
Al wie my te eten geeft, wordt met myn' dank betaald.
Begeert ge een proef, myn Heer, van myne wys van denken,
Welaan verzoek my slegts te gast,
Ik weet wat loon op weldoen past;
'k Zal op myn beurt u weer een lekkre maaltyd schenken,
Zooras ik die betalen kan.
Die taal gevalt den Engelschman:
Hy wil wat verder met zyn' makker redeneren,
En 's mans Historie grondig leeren;
Hy ryst, en leidt hem naar de naaste herberg heen.
Men eischt hier spys en drank: zy worden bei gegeven.
De spoed was waarlyk ongemeen,
| |
[pagina 203]
| |
Waarmede en spys en drank door 't keelgat zyn gedreven.
De schaamle knaap had pas den laatsten brok van 't vleesch,
Dat hy al etend magtig prees,
In 't gulzig ingewand begraven,
Of zei: het vleesch was taai, maar heeft my wel gesmaakt;
De honger heeft de saus gemaakt.
De drank was scherp en zuur, maar kon my egter laven.
Wat wordt door de armoê, hoe veragt,
Den mensch al voordeel aangebragt!
Natuur doet meest haar gunst aan Bedelaren blyken,
En is een Stiefmoer voor de Ryken.
De beste spys voldoet niet aan hunn' smaak;
Zy hebben niets aan de allerfynste Wynen.
Maar waar wy, schaamle lui, verschynen,
Verschaffen spys en drank verkwikking en vermaak.
Geen droefheid kan myn ziel bezwaren:
Gezegend is het lot van arme Bedelaren!
Ik heb geen duimbreed lands: ik oogst geen voedzaam graan,
Ik zend geen schepen, zwaar gelaên,
Tot ruiling van myn goed, naar ver gelegen kusten;
Maar 'k weet ook in myne armoê niet
Van al de kwelling en 't verdriet,
Die reis op reis het hart des handelaars ontrusten.
Ik ben verheugd en welgemoed,
Hoe sterk de donder kraak', hoe fel een stormwind woed'.
Nooit is myn vrolyk hart benepen,
Om 't geen de korenvelden treft,
Of om den nood der vlotte schepen,
Gelyk ge uit mynen staat, al zeide ik 't niet, beseft.
Kom, Heerschap, laat ons nog eens bellen,
| |
[pagina 204]
| |
Ik wenschte dat de knegt ons hier wat drinken bragt.
'k Zal ondertusschen myn historie u vertellen.
'k Sproot uit een onberoemd geslagt,
Dat egter onder 't volk al vry wat leven maakte,
En aan de sobre kost door slaan en schreeuwen raakte.
Gy twyffelt ligt aan 't geen ik zeg.
Ik wil myn zeggen u bewyzen,
Opdat geen twyffeling in uw gemoed moog' ryzen.
Myn moeder kruide lang met mosslen langs den weg:
Myn Vader heeft de trom geslagen:
'k Telde ook Trompetters by myn magen.
Ligt denkt gy dat ik al myn roem
Ontleen van myn geslagt, dat ik met eerbied noem:
Maar, neen: ik heb nog niet begonnen:
'k Heb door iets anders dan door afkomst eer gewonnen.
Het ouderlyke hart heeft me, als een eenig kind,
Met groote tederheid bemind.
Myn Vader leerde my hoe ik de trom moest roeren.
Ik toonde in 't Poppenspel, by burgers en by boeren,
Dat ik my in dien post behoorlyk kwyten kon.
Ik reisde in myne jeugd met poppen, woelde wakker.
Jan Klaassen was myn medemakker,
Zoo wel als Koning Salomon.
Het zy ze zongen, 't zy ze spraken,
'k Moest door myn stem de klanken maken.
Welhaast verveelde my die staat.
'k Stond af van zulk een' post, en diende voor Soldaat:
Maar 't bleef myn zin niet lang den Snaphaan steeds te draagen.
't Bevel eens Kapiteins moest my al vroeg mishagen:
Het hart lag my te hoog: myn ziel was niet gemeen:
| |
[pagina 205]
| |
Hy had zyn grillen, ik de mynen;
En ieder mensch heeft vast de zynen.
'k Vroeg myn ontslag: 't werd my geweigerd: ik liep heen.
Dus van den krygsdienst vry, moest ik naar elders keeren:
'k Verruilde myn Soldatenkleeren,
En kreeg een pakje, dat een sober aanzien had.
Ik waagde my voor eerst in geen bevolkte Stad:
Maar ging naar een der stilste vlekken,
Opdat geen mensch my mogt ontdekken.
'k Zag daar, in een geringe kroeg,
Een' man, wien 't volk geweldig sloeg,
En die gevaar liep van rampzalig om te komen.
Ik vloog tot zyne hulp: 'k ontrukte hem 't geweld:
'k Gedroeg my waarlyk als een held,
En wist door myn gedrag de woestheid in te toomen.
'k Vernam, na deze zege, ras,
Wie de arme hals, dien ik gered had, was.
Hy was Pastoor van 't vlek: gy kunt gemaklyk gissen
Dat ik myzelven had voldaan.
De Priester kon volstrekt myn byzyn thans niet missen,
Ik moest met hem naar zyne woning gaan.
In 't wandlen deed hy my een menigte van vragen:
Ik zeide hem myn' naam: ik noemde hem myn magen:
Ik sprak hem van myn moed, myn trouw, en kloek beleid,
Maar bovenal van myne soberheid.
Hy (om maar kort ter zaak te komen)
Vond groot genoegen in myn reên.
Hy had een' knegt van doen, en ik werd aangenomen,
Om oogenblikkelyk in zynen dienst te treên.
Wy leefden ruim een maand in vrede met malkandren:
| |
[pagina 206]
| |
Maar na verloop van dezen tyd,
Zag ik de zaken sterk verandren:
In 't sombre huis werd my myn vrolyk hart benyd;
De baas werd gierig, en de meid, een mensch van jaren,
Was ingenomen met myn jeugd.
Ik bleef, wat strikken my door haar gespannen waren,
Getrouw aan mynen pligt: ik week niet van de deugd.
De meid gaf meer dan eens bewys van ongenoegen,
Omdat ik weigrig bleef my naar heur' zin te voegen:
Zy spande met myn' meester aan,
Om my het noodig brood te onthouden.
'k Werd zwak, gebrek deed my verouden,
En honger al myn' moed vergaan.
'k Was, dagt my, veel te jong om nog den moord te steken,
En nam een kloek besluit om my gestreng te wreken.
'k Doorzogt het hoenderhok, en zoog, met grooten deeg,
Al de eitjes, die ik daar vond leggen, schielyk leeg.
Ik liet, om mynen dorst te lessen,
Geen' droppel in ontgonnen flessen,
'k Maakte al wat eetbaar was onzigtbaar in myn lyf.
Welhaast betrapt in myn bedryf,
Werd ik uit mynen dienst ontslagen:
't Geen ik verdiend had werd my ook ter hand gesteld;
Men telde my van stuk tot stuk het lieve geld,
Terwyl ik my bedagt of ik iets meê kon dragen.
'k Zogt al myn eigendom met groote zorg by een:
'k Was in de keuken juist een oogenblik alleen,
En zag vier kuikens voor myne oogen,
Voor 't avondmaal reeds klaar gemaakt.
Die voorraad was in myn vermogen,
| |
[pagina 207]
| |
Men had my niet genoeg bewaakt,
En liet my ongemoeid vertrekken.
'k Vreesde egter dat men haast myn' diefstal zoude ontdekken,
En merkte waarlyk, al te ras,
Dat deze vrees niet ydel was.
Ik was nog naauwlyks dertig schreden
Van 't huis myns Meesters voortgetreden,
Of hoorde reeds de stem van myn versinade lief:
Zy riep, door 't missen van haar kuikens gantsch verbolgen,
Een dief! een schelm! hei! houdt den dief!
Ik liep met spoed, bevreesd dat elk my zou vervolgen.
Het schreeuwen van de booze pry
Zette aan myn snelle vlugt nog grooter snelheid by.
Doch laat ik van die zaken zwygen:
't Was waarlyk myn geluk dat de oude Tootebel,
Hoe zeer zy zogt gehoor te krygen,
Geen hulp vond in de buurt: men kende haar te wel.
Ik reisde wel een dag of zeven,
In hope dat ik d' een of andren ouden vriend
Mogt vinden, die my raad in mynen staat zou geven,
En had niets meer dan 't geld, in myne huur verdiend.
Maar neen: 'k vond niemand van myn klanten,
En was maar weinig in myn' schik.
'k Ontmoette juist van pas een' troep Komedianten:
Zy zworven door het land, en waren arm, als ik.
De ontmoeting deed myn hart van ware blydschap springen.
'k Vond, in myn lotverwisselingen,
Het zwervend leven best naar mynen aart geschikt.
't Was nu myn tyd om deze lieden
Myn hulp en vriendschap aan te bieden:
| |
[pagina 208]
| |
Men nam die gunstig aan: wat was myn hart verkwikt,
Dewyl ik daaglyks, in 't gezelschap van die snaken,
My mogt naar mynen zin vermaken.
Men at, men danste, sprong en zong,
En mogt zich telkens naar eene andre plaats begeven.
Ik meende dat ik nu eerst regt begon te leven:
Ik werd, om zoo te spreken, jong.
'k Was haast een hartje zonder zorgen:
Men sleet byna den gantschen dag
Met vrolyk boerten en gelach.
De vreugd was in den nagt zo groot als in den morgen.
'k Was voor myn post niet onbekwaam,
En by myn makkers aangenaam.
Ik maakte een goed figuur, gelyk gy kunt bespeuren.
'k Was arm, maar kreeg 't getuigenis,
Dat ik geen laagheid had, die de armoê eigen is:
'k Behield steeds moeds genoeg om 't hoofd om hoog te beuren.
'k Had in dien tyd geen' kameraat,
Die, schoon behoeftig, niet getroost was in zyn' staat:
Men at en dronk genoeg, wanneer men 't kon betalen,
Of 't ergens by een' vriend mogt halen.
Men liet geen voedsel staan, dat, raauw of hard geroost,
Met moeite was van een te rukken:
Al wat men had om aan te plukken
Was goed, en had men niets, nog hield men zich getroost.
Wy speelden nu en dan voor burgers en voor boeren,
En elk van onzen troep wist zyn genomen rol
Met goede gratie uit te voeren.
De minste van ons volk was al een gantsche bol.
Wy wonnen roem door onze spelen,
| |
[pagina 209]
| |
Het ging ons wel in alle deelen,
Vooral werd ook myn naam vermaard,
Men kende my als Muizebaard:
'k Was ver gevorderd in de konst van kaarssen snuiten.
Doch hieruit moet ge niet besluiten,
Dat myn bekwaamheid zich bepaalde in dezen kring:
'k Was ook een baas in 't reciteeren,
Ik kon de grootstë rol in weinige uren leeren,
En myn persoon was voor de bende niet gering:
Men had my noodig om myn gaven.
Ik zal dit door bewyzen staven.
Men had op zekren dag een zeker stuk beloofd:
Hy, wien men was gewoon de hoofdrol toe te deelen,
Geraakte buiten staat om op zyn' tyd te spelen,
Door koorts en zware pyn in 't hoofd.
Die ziekte kwam een uur voordat men zou beginnen,
En de angst was waarlyk byster groot.
Wat best te doen in dezen nood!
't Was, dagt me, juist myn tyd om waren roem te winnen;
En om te toonen wie ik was,
Bood ik my nedrig aan om in zyn plaats te treden.
Ik leerde myne les terwyl ik my ging kleeden,
En kende die nog net van pas.
Ik stond verwonderd door 't besef van myne gaven,
Die 'k, in den schyn van Muizebaard,
Reeds veel te lang had voor myn medemensch begraven.
'k Was nu, dit bleek my klaar, een' hooger eertrap waard.
't Gelukte my dien avond te behagen,
En 't handgeklap van 't volk gaf me ongemeenen moed:
De glorie, die ik weg mogt dragen,
| |
[pagina 210]
| |
Had al myn moeite ruim vergoed.
Nu werd my reis op reis een hoofdrol toegewezen:
'k Werd by myn makkers zelfs om myne konst geprezen.
Ik volgde myn natuur, en paste op niemands wet,
En hierdoor was my juist de hoogste lof beschoren.
Ik speelde op zekren tyd voor Keizer Bajazet,
En 't scheen als of ik voor dien post juist was geboren.
Ik had een heesche stem; de tulband, dien ik droeg,
Hing laag, en dekte schier myne oogen:
Myn houding was ook, na genoeg,
Als die eens Musulmans, in 't Oosten opgetogen.
Ik hoorde 't handgeklap, dat reeds een' aanvang nam,
Zooras ik op 't toneel met myne ketens kwam.
'k Moest my, als Bajazet, in groote drift vertoonen.
Opdat nu 't goed geluk myn poging mogt bekroonen,
Nam ik een glas of drie vol besten Brandewyn:
't Was onbegryplyk hoe die drank myn kragt deed groeijen.
Hoe zeer zich Tamerlan in 't spelen mogt vermoeijen,
Scheen hy by my een prul te zyn.
Hy wilde reis op reis een hooger toon doen hooren,
Maar ik verhief ook myne stem,
Myn luid geroep beschaamde hem,
En 't volk scheen zich aan hem ter naauwer nood te stooren.
Haast gaf ik duizend tongen stof
Om veel te zeggen tot myn' lof.
Maar ach! het lot heeft my die vreugd niet lang gelaten.
'k Was ligt wat grootsch op myn geluk:
De troep begon me om myn bekwaamheid sterk te haten,
Ik kreeg by meer dan eenen kruk
Den naam van Wildeman, van Schreeuwer en Bedrieger,
| |
[pagina 211]
| |
Die niets verstond van konst, van houding of van taal:
Het volk, dat my in 't eerst beschouwde als overvlieger,
Liet zich misleiden, door 't verhaal
Van duizend fouten, die ik nimmer zou verleeren.
Men wilde my niet zien verschynen op 't tooneel:
'k Werd smaadlyk afgedankt, en 't lot, waarin ik deel,
Maakt dat ik beedlen moet. Wel zegt men: 't kan verkeeren.
|
|