De vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft
(1781-1782)–Anoniem Vrolyke zanggodinnen, of Mengelwerk van vernuft, De– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Een' grooten naam gewonnen had,
Was, naar 't gewone lot van zwakke stervelingen,
Een uur, voordat het spel begon,
Zoo krank, dat hy den post, waarin hy moest verschynen,
Al hing 'er alles aan, niet op zich nemen kon.
Hy ylde in koorts en kromp van pynen.
Dus kreeg een ander, slegts een kruk,
De Hoofdrol in het meesterstuk.
Hy kwam te voorschyn, zong, en t volk begon te fluiten.
Hy hoort het onbeteuterd aan,
En durft, in plaats van heen te gaan,
Tot elks verbazing zich in deze woorden uiten:
'k Begryp niet, menschen, wat u scheelt.
't Is dwaasheid zoo ge u zelv' verbeeldt,
Dat ik, die jaarlyks zing voor honderdvyftig kronen,
Dezelfde konst moet met myn stem vertoonen,
Als een, die voor zyn stem zoo veel dukaten trekt.
Men keurt zyn zeggen goed: hy wordt niet meer begekt:
En door dien stouten trek te wagen,
Won hy de gunst en mogt behagen.
|
|