| |
Aan de getrouwde mannen.
ô Mannen! noemt ge u zelv' nog ware gunstelingen
Van 't lastig huwlyksjuk, waaronder ge u moet wringen,
Terwyl gy, door een wolk van rampen overdekt,
Aan zorg en smart verslaafd, uw drift ten offer strekt,
En onstandvastig en jaloersch, en gantsch te onvreden,
Met sterken weêrzin denkt aan lieve aanminnigheden?
ô Ongevoeligen, die, onbedugt voor nyd,
Voor geen veragting schroomt, en slaafsch uw dagen slyt!
Zoek in 't betragten van uw' pligt het waar genoegen
En wezenlyk geluk: poog u met zorg te voegen
Naar alles wat en rust en eer verschaffen kan.
Bemin uw lieve Vrouw: zy noemt u haren Man.
Ontzie haar, want ze is zagt van geest in haar bedryven.
Ze is u getrouw, dies tragt haar ook getrouw te blyven.
Verstoor of terg haar nooit: verfoei het koel gedrag.
Wat baat haar 't lekkerst ooft, zoo zy 't niet smaken mag?
De liefde is kragteloos wanneer men haar wil sluiten:
Dan zal men reis op reis haar zagte werking stuiten.
Maak dat gy zelf uw Vrouw om kuisch te zyn verpligt;
Gaan Mannen kwalyk voor, de Vrouwen volgen ligt.
| |
| |
De Vrouw eens lossen Mans zal onstandvastig wezen:
Al 't kwaad dat hy bedryft is ook van haar te vrezen.
Verslaaft hy zich aan Kaart, aan Taarling, of Salet,
Of wil hy vleyers, in de kroeg, op een banket
Van fyne spyze of wyn, tot walgens toe, onthalen,
In 't zelfde doolhof van vermaak zal ze ook verdwalen;
Verspillende haar geld in thee en chokolaad,
En leerende in het kort hoe 't bankefluten gaat.
Maar Goedbloed! gy, die my hier zult ten voorbeeld strekken
In 't huwelyks-tafreel, 'k bid, wil my eens ontdekken
In welk een oord van 't land de woning zy der Vrouw,
Haar' Man, gelyk 't betaamt, in huwlykspligt getrouw.
Hoe haast is bruiloftsvreugd, gevoed door 't vuur, ontstoken
Op 't blyde ledikant, geheel en al verbroken:
Door onbehoorlyk en door koel gedrag verteerd,
En, tegen 't geen men dagt, in wansmaak omgekeerd.
De Huisvrouw, als zy 't merkt, zal zulk een koelheid wraken,
En onverschilligheid verhindert haar te blaken.
Op haare beurt gebelgd, terwyl ze een' Ega doemt,
Mengt zy in haar geschreeuw, waarin zy niets verbloemt,
Het bitterste verwyt, en opent hart en zinnen,
Versmaadt hem scheldende, en laat haat en afkeer binnen.
Niets is van meer gevaar dan booze Vrouwen haat
Op hem, die wars van liefde, een, die bemint, versmaadt.
Zy volgen dus haar' aart: daar zy zichzelv' behagen,
En kunnen van geen' man den minsten hoon verdragen.
Daar leeft niet eene Vrouw, hoe zeer van schoon beroofd,
Die, als men haar verheft, den vleyer niet gelooft,
Vooral, zoo hy bestaat haar schoonheid af te malen,
En 't hol en dof gezigt gelykt by zonnestralen.
| |
| |
Dies wagt u ooit een Vrouw te tergen tot de wraak:
Want de allerwysste vindt in deze haar vermaak.
Terwyl uwe Ega u mistrouwt in haar gedagten,
En vaststelt dat ze u naar verandering ziet tragten,
Verwekt ze u jaloezy, door 't kiezen van een' kwant,
Gedienstiger dan gy tot koeling van haar' brand.
Dus wordt een arme sul geknaagd door zielsverdrieten,
Misgunnende andren 't geen hy zelf niet wil genieten.
De wederzydsche spyt verwekt een' dubblen twist.
Eer, Billykheid, Ontzag en Rust wordt haast gemist:
Wyl vrienden wederzyds den kostbren tyd verspillen
Om 't woedend huiskrakkeel door tusschenspraak te stillen:
Want Af keer schoot te diep zyn wortels: 't is te laat;
Ook zyn die scheidslui meest verdeeld, en valsch en kwaad.
Die geeft de Vrouw gelyk, deze is den Man genegen;
In 't kort, in plaats van hen tot vrede te bewegen,
Stookt elk in 't vallend huis den twist nog verder aan:
En als men 't wel beschouwt, heeft niemand iets gedaan,
Dan dat hy poogde 't zaad van tweedragt te verspreiden.
Onbillykheid alleen stelt hier zich tusschen beiden:
Haar uitspraak is het, die hier 't huiskrakkeel beslegt,
Ontbindende den knoop, dien God zelf heeft gelegd.
De Pleitkonst billykt nog den handel dier Barbaren;
Dus scheidt ze, onmagtig om dien storm te doen bedaren,
't Gehuwde paar van een, van tafel en van bed,
En plaagt den Christen met een Saraceensche wet.
Straks poogt elk zyn gelyk den Regter aan te toonen,
En zich van wanbedryf volkomen te verschoonen,
Door eenen vuigen hoop getuigen, ver gezogt,
En dikwerf, wederzyds, tot zweeren omgekogt.
| |
| |
Men opent onbedagt de stomme bedgordynen,
En doet de schaamte zelf gantsch naakt en bloot verschynen;
Misleidt den Regter, en maakt dus het strafbaar kwaad
Nog grooter door bedrog, een schandlyke euveldaad.
Zoo weet men listiglyk den Regter zelv' te dwingen,
En hem het geven van een' scheidbrief als te ontwringen.
Verschriklyk middel, dat de Hemel zelf versoeit!
Men doet een kwaad te niet, waar uit een grooter groeit:
Want ieder, die zich ziet van 't huwlyksjuk ontslagen,
Wordt buitenspoorig, en verdubbelt zyne plagen
Want in het openbaar gebrandmerkt door die daad,
Zoekt hy in wellust heul, en vraagt den wyn om raad,
Terwyl de kinderen, thans onbestorven weezen,
Geen' Vader kennen, of op zyne nadring vrezen.
't Was 't vonnis, dat, voor 't kroost, voor 't lieve kroost te straf,
Hen 's Vaders zorg onttrok, en aan de Moeder gaf,
Die hen te menigwerf laat zonder opzigt loopen,
En voor hun goed welhaast een' byslaap weet te koopen.
Hoe, moet men dan om list, door snoode konst bedagt,
Om schaamteloos verwyt, om ongegronde klagt,
Om wangunst, laster, of om andre snoode streken,
Verbintenissen, die wy heilig agten, breken?
De harten slaken van den vasten huwlyksband?
En, dringende den haat tot in het ingewand,
Voet gevende aan den twist en 't hevig ongenoegen,
Der Turken wetten by der Christnen dwaling voegen?
Men laat aan 't huwelyk niets over dan den schyn
Van een verbintenis, bedorven door 't fenyn
Van eigenzinnigheid, die de allersterkste banden
Vaneen scheurt en doorknaagt, met haar gewette tanden.
| |
| |
Een man en vrouw zyn t' saam verbonden door den egt
Gelyk de ziel zich aan het lichaam vindt gehegt.
Wat blyft 'er overig als dezen zyn gescheiden?
Niets dan de nare dood: die voegt zich tusschen beiden.
Maar, hoor ik wel of niet? vraagt my een jeugdig kwant,
Voor wien de Huwlykstoorts op Hymens altaar brandt,
Of ik geen middel weet om zulk gevaar te myden?
Ja, luister: 'k zal uw hart door goeden raad verblyden;
'k Schenk u een tegengift ter weering van verdriet,
Van huiskrakkeel en twist, waar voor de liefde vliedt.
Vooral moet ge in 't begin uw eigen drift bepalen:
Gy moet uw Vrouw in 't Bed niet als een snol onthalen.
Verban verwarringen van onbescheiden min,
Hoe zeer de wellust woel', voor eeuwig uit uw' zin.
Aan welk een spel men ook zyn' rykdom moog' vertrouwen,
Men loopt gewis gevaar van niets voor zich te houên.
Geef spaarzaam als gy geeft: want als gy, veel te mild,
Niets meer te geven hebt, maar alles hebt verspild,
Zal zy, die 't alles kreeg, eerlang geheel vergeten,
Hoe wel gy u voorheen in 't geven hebt gekweten.
Gy moet, doch zonder dat uw taal haar strekk' ten last,
Of haar mistroostig maak', niet dulden dat zy brast,
Of iets verrigt', het geen uw staat niet wel zou voegen.
Beweeg haar, zonder schyn van driftig ongenoegen,
Te blyven in haar huis: doe 't zagt, en zonder dwang:
Zoo boeit ge uw gade best, myn vriend, aan uw belang:
Houd haar gezelschap: gaa op 't vriendlykst met haar wandlen.
Maar zorg om nooit uw Vrouw minyvrig te mishandlen:
Spoor nooit haar schreden na, waar gy haar ziet of vindt:
Want een gedwongen deugd is heimlyke ondeugd, vrind.
| |
| |
Men heeft geen zuivre ziel, al is men kuisch van leden.
Let, uw geluk ten baak, op de Itaaljaansche steden,
Daar zich een Vrouw vergrypt, zoo haast ze in vryheid is,
En alle kuischheid sluit in haar gevangenis;
De wet des magtigsten kan nimmer Vrouwen zinnen
Door dwang verpligten om een' Dwingeland te minnen.
Alle overdadigheid is schadelyk en kwaad,
Maar allerschadelykst en kwaadst in d' Egtenstaat.
Zy moet door pligt en eer, niet door geweld of kyven,
In 't voorgeschreven perk van deugd en vryheid blyven,
Doch om haar, door beleid, te houden in dat spoor,
Moet gy de snoepers, die haar vleyen om gehoor,
Verbannen uit uw huis: gy moet geen vleyers nooden:
De spyzen smaken 't best, wanneer ze zyn verboden.
Ontdoe u van het volk, dat, als 't uw gade hoort.
Steeds vliegt op haren wenk. Gedienstigheid bekoort.
Zy zullen in 't geheim haar eeren, pryzen, streelen,
En nemen haar zoo in, dat gy haar zult verveelen;
Terwyl één goede luim den snoeper vergenoegt,
Als zich uw Vrouw, ter sluik, naar zyne wenschen voegt.
Hy zal u stellen op den naamrol van de sullen,
En noemen u zyn' vriend om u de kap te vullen.
Een vreemde dwaling gaat ver boven myn verstand,
Die egter zeer gemeen is in ons Vaderland,
Te weeten dat een Man kan toestaan en gedoogen,
Dat eene jonge Vrouw, wie 't vuur straalt uit hare oogen,
Met Minnaars dag aan dag in 't heimlyk omgang heeft,
Terwyl hy tevens vergt dat ze onbesproken leeft.
Hy geeft haar voet om in zyn afzyn elk te spreken,
En noodt haar zelf, zoo 't schynt, om uit den band te breken.
| |
| |
Al ziet hy menigwerf dat zy met andren gaat,
Of in den Schouwburg zit, nog denkt de Bloed geen kwaad.
Lieftalligheid ontrooft, door duizend zoetigheden,
Hem reis op reis zyn hart, en blindhokt zyne reden.
Hy noodigt zelfs den kwant, op Vrouwtjes eisch, te gast,
En geeft hem, na het maal, een' vriendelyken last.
De knaap moet Hartjelief een uur of twee verzellen,
Want Manlief moet van huis om zaken te bestellen.
Wanneer hy ziet dat haar de looze Snoeper kust,
Noemt hy het vriendlykheid, en nimmer geilen lust.
Is dat niet aan de Kat de hammen toevertrouwen?
Is dat geen vuile drift verwekken in de Vrouwen?
Wie zette een Duif ooit met een' Havik in een kooi,
Opdat het roofdier zich verzadigde aan dien prooi?
Wie heeft ooit roerloos schip vertrouwd aan woeste baren?
Wie stelt een' schat, dien hy zorgvuldig wil bewaren,
Aan dieven ooit ter hand: aan dieven, die, met kragt,
Lang werkten om dien buit te krygen in hun magt?
Wat vraag ik? 't gaat 'er dus: de Mode stelt ons wetten.
De Man durst, hoe 't ook gaa, die vryheid niet beletten.
Uit vrees van voor jaloersch by ieder door te gaan.
Dus blind, geringeloord door razerny en waan,
Stelt hy, verdragende, haast eer in zyne schande,
En wordt van 't huwlyk een beklaaglyke offerhande.
|
|