| |
| |
| |
De valsche eer.
O Ja, myn waarde Vriend, elk mensch houdt de Eer in 't oog:
Elk stelt in haar zyn heil en pryst haar hemelhoog,
Als d' eenigst' oorsprong van genoegen in dit leven:
Zy wordt op aarde alom als 't hoogste goed verheven.
Ja in het Tugthuis zweert een boef, die door zyn' maat
Op 't hevigst wordt gevloekt als eerloos, schelmsch en kwaad,
Dat hy, door Eer geleid, geen schande heeft te vrezen,
Schoon de Overheid hem zelfs tot raspen heeft verwezen.
Men roemt haar overal; doorkruis vry land en zee,
Beschouw aan eigen strand of afgelegen reê,
De Kooplui, Finansiers, Krygshelden, Hovelingen,
Raadsheeren, Regters, of ook hen, die 't regt voldingen,
Elk zweert dat Eigenbaat geen' invloed heeft op hem:
Zy spreken uit één' mond; zy zweeren met één stem,
Dat zy in al hun doen en handelingen leven
Naar wet en regels, die hun de Eer heeft voorgeschreven.
Maar ziet men hun gedrag met een oplettend oog,
En onderzoekt men welk een drift hun hart bewoog,
Dan zien we een mengelmoes van ongeregtigheden,
Van sporeloozen waan, en onbeschaafde zeden,
Zulks hy, die voorkomt als een mensch van zagten geest,
Niet anders blykt te zyn dan een verslindend beest.
De waereld, wél beschouwd, in haar verscheiden deelen,
Is slegts een groot Tooneel, waarop de menschen spelen;
| |
| |
Daar elk, terwyl vast de een den anderen misleidt,
Een rol vertoont, die strydt met zyn hoedanigheid.
Op 's waerelds Schouwburg ziet men daaglyks grootsche gekken,
Die schaamteloos en stout het zot gelaat bedekken,
Met een geleende gryns, voor wys en schrander gaan.
Een Botmuil matigt zich 't gelaat van wysheid aan;
En de allersnoodste Schoft, hoogmoedig, opgeblazen,
Verbeeldt een' vroomaart, en weet ieder te verbazen.
Maar als de lichte damp van ydle hoop vervliegt,
Waardoor hy zelf zich had in vasten slaap gewiegd,
Dan toont de waarheid zich, en ieder leert hem kennen,
En schertst met zulk een Kaauw, versierd met Paauwenpennen.
Vergeefs blanket men zich voor de oogen van 't heelal:
Want d' een of andren tyd zal 't wentelend geval
Het volk, schoon lang misleid, op ons gedrag doen letten.
't Zal dan, naar waarheid, ons in 't helderst daglicht zetten,
En maken dat elk een ons weege in zyne schaal;
Dat Kroeg en Kossiehuis op onzen handel smaal';
Dat Momus, die het oog op alles houdt geslagen,
Ons als belachlyk en vermetel aan zal klagen.
Hy wyst mismaaktheid aan, verborgen onder 't schoon,
Rukt ieder 't masker af, en stelt den guit ten toon.
De Waarheid moet altyd op Leugen zegepralen.
Nooit praalt vermeetle waan met onbezwalkte stralen.
Geen wond wordt ooit geheeld door 't kleed van zagt satyn:
En om een eerlyk man te schynen moet men 't zyn.
Een sterveling kan thans zoo weinig als voordezen
't Geen hy niet waarlyk is, in 's waerelds oogen wezen,
Wat hy ook onderneem'. 't Oplettende gemeen
| |
| |
Ziet door der dingen schors met duizend oogen heen.
Een Menschenhater tragt vergeefs zyn valsche trekken,
Door een' gemaakten lach, bedrieglyk te bedekken:
De vreugd straalt nimmer uit zyne oogen dan met dwang;
Zyn vriendlykheid verbaast; zyn aardigheid maakt bang;
Zyn zagtste vleyery gelykt naar morrend kyven;
Men ziet, hoe nedrig hy ook schyne, in zyn bedryven,
Zelfs in zyn' wederwil, een opgeblazen waan:
Natuur breekt altyd door. Men kan zich niet ontslaan
Van haar, die door geen kunst, hoe listig, zich laat prangen:
Zy slaakt haar boeyen zelf, en blyft nooit lang gevangen.
Doch zulk een uitstap leidt van 't pad, dat ik verkoor.
Ik keer my dan terug, en zoek het regte spoor.
Ik stelde dat door elk, hoe ongelyk in zeden,
De Eer wordt gezogt, bemind, en ernstig aangebeden.
Maar wat is 't wezen tog van haar, die 't menschdom roemt?
Wat meent men, als men de Eer als iets voortreflyks noemt?
De Heerschzugt stelt haar slegts in rooven, moorden, branden:
Een Vrek, in grooten schat te woekren in zyn handen:
Een Waanheld, in 't gezwets van wondren, nooit gehoord:
Een snood Bedrieger, in 't verbreken van zyn woord:
Een Digter, in het dwaas bekladden van zyn bladen:
Een Jonker, in door kunst schuldeischers te verraden:
Een Vrygeest, in den draak te steken met de Kerk;
Een Bygeloovige, in zyn dwaas, schynheilig werk.
Een eerloos Zot, in de Eer gestadig te braveren:
Een Smots, schoon half verrot, in nieuwe en mooye kleeren:
Een Zuiper, in het sterk verzwelgen van den Wyn:
Een Vegter, in gereed met zyn geweer te zyn:
Een Dobbelaar, in zich by 't spelen koel te dragen.
| |
| |
Heeft een van allen de Eer, die allen kan behagen?
ô Neen! Wat is ze dan? Bestaat ze in geld of goed?
In uit te blinken door beleid, door kragt, of moed,
Of door welsprekendheid? In 't aardryk te doen schrikken.
Uit eerbled en ontzag, voor 't opslaan onzer blikken?
In duizend gaven van verstand of schoonen leest?
ô Neen! met al het schoon van ligchaam en van geest,
Kan de allergrootste Vorst een eerloos booswigt wezen:
Een Nero, een Tibeer, wien alle menschen vrezen,
Een dwingland, die zyn' dorst met eerlyk bloed verslaat,
En met der braven merg zyn hongrig lyf verzaadt.
Is 't zoo, waar is dan de Eer, die ieder moest begeeren?
De Billykheid alleen is 't hoogste te waarderen.
Niets is aan haar gelyk, hoe schoon de mensch het houd:
Hebt ge alles zonder haar, gy hebt slegts klatergoud.
Een onregtvaardig Held, een razende Alexander,
Die van het een Gewest des Aardryks tot aan 't ander
Het hart doet beeven voor 't ontzaglykst krygsgeweld,
En groote Vorsten, in hun Ryk, de wetten stelt:
Die gantsch te onvrede mort, wanneer zyn zugt tot moorden
Eens palen vinden moet aan 's Ganges steile boorden,
Is een veel grooter Dief dan immer te Amsterdam
Woonde in den Duivelshoek, of in het Rasphuis kwam.
Men spreek van Cesars niet: men zwyg' van Mitridaten:
Hun heldendaden zyn onmenschlyk en verwaten.
Al die verwinnaars, trotsch op moed, beleid en kragt,
Zyn gantsch onwaardig dat een mensch hun grootheid agt.
Een wyze Sokrates, die Burger van Atheenen,
Wiens glans, zyn eeuw ten nut, al 't aardryk heeft bescheenen,
Was matig en bedaard, nooit koppig, valsch of wreed.
| |
| |
De billykheid blonk uit in alles wat hy deed.
De billykheid alleen kan menschen aanzien geven.
Zy is de deugd, die glans en waarde schenkt aan 't leven.
Zy is 't, schoon veler hart, in schyn haar eerend, wraakt,
Die d' aardschen staat gerust, voorspoedig, wenschlyk maakt.
Elk moet naar haar geleide op 't hartelykst verlangen:
Elk moet van haar de wet voor zyn gedrag ontvangen.
Wie leeft 'er, wien, hoe slegt, hoe eerloos hy zich draagt,
De schyn van billykheid niet dag aan dag behaagt.
Tot haar schynt elks gemoed, hoe boos en ruuw, genegen.
Ze is zelfs bemind by hun, die haatlyk onregt pleegen;
En by den Booswigt wordt het onregt kwaad genoemd:
By ongetrouwen wordt steeds de ontrouw zwaar gedoemd.
Ja hy, die de agtbre deugd geheel heeft afgezworen,
Toont dat de deugd hem nog in andren kan bekooren:
Hy vordert haar van elk: de minste schyn van kwaad
Geeft wapens aan zyn tong, en rimpels aan 't gelaat.
Maar is de billykheid de Noordstar op de baren
Voor allen, die gestaag de waereldzee bevaren?
ô Neen: elk is niet vroom, van wien men zulks gelooft.
Doch ze is in 't land, waar elk bestaat van 't geen hy rooft,
Niet zonder eenig nut. By Schyten, Arabieren,
In schyn wel menschen, maar in d' aart slegts woeste dieren,
Verdeelt zy buit en roof, verkregen tegen regt,
En elk aanvaardt zyn deel, door haar, hem toegelegd.
Doch laat ons waarheid in haar' zuivren aart vertoonen.
Een Fynbaard hol van oog, door 't vasten bleek van koonen,
Is Gode een gruwel, zoo hy niet in 't hart opregt
En zuiver is: nooit heeft de Godheid ons gezegd
Vast menigwerf; maar wees zagtzinnig en goedaardig,
| |
| |
Milddadig, rein van hart, standvastig en regtvaardig.
Want een Geveinsde is van een Christen ruim zoo ver
Als 't slaauwe kaarslicht van een schitterende Ster.
Doch laat myn Zangster zich tot myne stof bepalen;
Laat haar de drift niet meer van 't onderwerp doen dwalen.
Zy toone eenvoudig aan, waarin slegts de Eer bestaat.
De Eer hoort wat reden aan de stervelingen raadt.
Die leert haar alles wat ons noopt om God te vrezen,
En voor ons zelven straf, voor andren zagt te wezen:
Zy leert ons vroom te zyn: dit woord bevat het al.
'k Ben egter nog bedugt dat ligt in dit geval,
Aan 't grootste deel van 't volk myn leering zal mishagen.
Het lust my thans den grond dier vreze voor te dragen.
'k Breng een verdigtsel by, tot staving van myn zaak,
Opdat ik, spelende, myn ware doelwit raak'.
Toen Vorst Saturnus, hoog geroemd door 't zogt regeeren,
Zich als het Opperhoofd van 't gantsch Heelal deed eeren,
Regeerden onder hem d' Eer, en de Billykheid
Haar Zuster: overal werd beider glans verspreid,
Door gunst des Hemelraads, aan 't menschdom mild gegeven.
De Vrede was nog niet van de Aarde weggedreven.
Het heil was algemeen, toen dit gezegend Paar
Elk, zonder list of kragt, beschermde voor gevaar.
Geen akker was omheind, ter stuiting van het rooven:
Men deelde door geen sloot de velden en de hoven:
Die toen onschuldig was behoefde 't Vaderland
Geenszins te ontvlugten naar een afgelegen strand,
Gelyk een, die de deugd te schendig had verraden.
Eer, door zich zelve schoon, behoefde geen sieraden:
Zy graafde uit 's Aardryks schoot noch goud noch diamant;
| |
| |
Zy zogt geen Parelen in Thetis ingewand.
Niets deed haar ooit den voet in 't spoor van onregt zetten:
Zy sloeg bestendig agt op billykheid en wetten,
Veel nutter voor den mensch dan 's Aardryks grootste schat,
Die, schoon door elk begeerd, slegts ydel schoon bevat.
Maar de Eer, eens door de Goôn in 't hemelhof ontboden,
Vertoefde langen tyd in 't hoog Paleis der Goden.
Inmiddels kwam een Valsche, in nederig gewaad,
Die haar zeer wel geleek in spraak en in gelaat;
Zy deed door loos bedrog den Sterveling gelooven,
Dat zy een schoonheid was, gedaald uit 's Hemels hoven;
En wilde dat elk een zou leven naar haar wet.
Die Valsche vond zich toen door Goôn noch mensch belet.
De onnoozle Billykheid, met schimp en hoon verdreven,
En weggebannen, borg ter naauwernood het leven,
In eene wildernis daar zy den hoon ontvlood.
Straks zag men haar, die reeds in schyn van de Eer gebood,
Gedost in trotsch gewaad, dat gloeide van robynen,
Van Stoutheid vergezeld, ten hoogen troon verschynen.
Zy werd door Hovaardy en weitsche Pragt gekroond,
Terwyl Veragting zich in haar gevolg vertoont.
Straks ziet men haar gefronst en onbehaaglyk wezen,
Dat elk, al sidderend, voor haar gebied deed vrezen.
Ook had ze in haar gevolg de landpest Misverstand,
En 't haatlyk Myn en Dyn: deez' bragten in het land
De Pleitzugt, Mars, Bellone, en duizend Moordtrawanten.
Zy deelden al het land, het goud, de diamanten:
En, onder 't momkleed van gelyk en ongelyk,
Kreeg, door hun zorg, de magt het regt in 't haatlyk Ryk.
Zy, die dus de Eer vertoonde, ontraadde, door haar wetten,
| |
| |
Den menschen op 't bevel van ware trouw te letten,
Terwyl hy, die haar slegts in 't allerminst misdeed,
Om beuzelingen zelfs de zwaarste rampen leed.
Straks heeft zy zich de List ter Raadsvrouw uitverkoren,
Was gunstig aan 't Bedrog, nog niet bekend te voren,
En valsche Godsdienst stond, bedrieglyk van gelaat,
Met een geschoren kruin, en in een zwart gewaad,
Aan hare regter zy, met wasch en zegelringen,
Ter linker, Logen, schor door haren lof te zingen:
De Woede ontsloot een poel van allerhande smart:
Medoogendheid werd fluks verbannen uit elks hart,
Waarin de Koningin met bloed zelfs heeft geschreven.
Zes woorden, welke zyn: sterf zelf, of breng om 't leven.
Toen was het, toen helaas! dat de yzren eeuw begon,
En ieder al wat schelmsch en eerloos is verzon.
De Broeder wapende zich tegen zynen Broeder:
De Dogters, gantsch ontaard, mishandelden haar Moeder:
De Zoon wroette in het bloed des Vaders. Zugt tot staat
En grootheid, vyandin van regel, wet of maat,
Teelde een ontelbaar heir vàn Moorders en Tirannen,
Die aan den Tanaïs verwoed te samen spannen,
Die naar den snellen Nyl om lauwerbladen gaan,
En de afgelegenste oord in oorlogsbanden slaan.
De Zee, die hebzugt scheen een perk en paal te zetten,
Kon hunne zugt om land te winnen niet beletten.
De Hoogmoed werd haast Deugd, en medgezel van de Eer;
De misdaad werd toen regt, en was geen misdaad meer,
Wanneer zy wel gelukte, en konstig was bestoken:
Bedrog werd niet gestraft, schoon 't eeden had gebroken,
Indien 't zyn wanbedryf voor 't volk slegts had vernist.
| |
| |
Toen zag men niets dan Nyd, Verdeeldheid, Haat en Twist,
Vrees, Oproer, Angst en Schrik, Verwarring, snoode Lagen,
Pest, Oorlog, duren Tyd en duizend andre plagen.
In 't einde had men de Eer, in 't ongenaakbaar licht,
Van die verwarring, van dat onheil onderrigt:
En zy verliet terstond, na dit berigt, den Hemel.
Zy toonde zich op Aard, by 't ondermaansch gewemel:
Maar 't vriendlyk oog der Eer mishaagde, waar zy kwam:
Elk vlugtte uit haar gezigt, zoo haast hy haar vernam:
De snoode Sterveling kon, in zyn heillooze oogen,
Die ouderwetsche Deugd onmogelyk gedoogen.
Men dwong haar, valsch betigt, door 't eereloos gemoed,
Dat zy zich slaafsch gedroeg, en de ondeugd viel te voet.
In 't eind vermoeid van smaad en laster te verduren,
Deed zy den Sterveling zyn dwaas gedrag bezuren.
Zy zogt haar Zuster op, en vlugtend van deze Aard,
Vloog Eer en Billykheid, mishandeld, hemelwaard.
Gevolgd naar het Fransch.
|
|