Hans de Zwetzer.
Wie lust heeft om Heer Hans, gehuld met struizenveeren,
Van zyne dapperheid te hooren redeneeren,
Loop' naar den bierbank, in het hoekje van den haard:
Daar moet de ruin van stal, terwyl 't geschaarde zwaard
Getuigt hoe braaf de kwant zichzelven heeft gedragen.
Doch onderzoek niet scherp: want zoo gy eens mogt vragen,
Waarom zyn stalen kling verroest is in de scheê?
'k Zou moeten zeggen: och! myn vrind: ik vraag het meê.
| |
En egter meldt de man hoe hy, voor vele jaren,
Ten dienst van 't Vaderland, ten oorlog heeft gevaren:
Den felsten zeestryd meer dan eens heeft bygewoond,
Doch hoe de ontmenschte dood hem telkens heeft verschoond.
Geen wonder! want omdat hem 't lyf was aanbevolen,
Had hy zich, eer 't gevegt begon, met zorg verscholen
In Kokneefs ketel, daar het heet geschapen stond.
Hy waagt nog telkens voor den Vaderlandschen grond,
Gelyk hy zelf betuigt, heldhaftig lyf en leven.
Maar vraag niet of hy uit het leger werd gedreven,
Door middel van een' stok, gedraaid van Beukenhout.
Hy is een moedig Held, en in de Kroegen stout.
Hy spreekt van Ters en Quart, van Feinten, Doubeleren,
Cavades, Contretemps, Repostes, en Pareren.
Hy blaast een wolk van vuur uit zynen open mond.
Ja dondert dat de kan, de glazen, en de grond,
Met alles daaromtrent, van schrik begint te beeven:
Ook zegt hy hoe nog korts zyn vyand werd verdreven,
Daar hy een Vaandel won, digt aan den wal geplant,
Den schildwagt neêrvelde, en het Fort stak in den brand.
Maar als hy dit verhaalt, dient gy met een te weten,
Dat hy te Leyden zich zoo manlyk heeft gekweten:
Want op het Vaandel, dat hy won door zyn Rappier,
Stond: ‘hier verkoopt men oud en versch drieguldens Bier’.
|
|