| |
| |
| |
Het ongebonden leven der jongelingschap.
Is 't nog geen tyd, elaryn! om tot uw nut te leeren,
Hoe gy uw schoone geld en erfgoed zult verteeren?
Is 't rinkelrooijen dan gestaag naar uwen zin,
En waagt gy lyf en ziel om een verboden min?
Al schynt een snoode Hoer u met vermaak te streelen,
Waar 't om uw daalders niet, gy zoudt haar wis verveelen.
Om 't geld geeft ze u slegts plaats by zich, in 't eerloos bed:
Want, vriend, zy is juist op uw byzyn niet gezet.
Uw kaken vallen in, uw kragten zyn verdwenen,
En 't merg is reeds verhuisd uit uw verdorde beenen.
Gy waggelt daar gy gaat, en 't uitgermaameld lyf
Strekt u ter straf, en is van etterbuilen styf.
Al zyt gy uitgedoscht met goud, en zilvren koorden;
Al is uw fraaije hoed gekrield met gouden boorden,
Al toont ge aan elk uw' schat door kostbaarheid van dragt,
Weet dat elk eerlyk mensch u in zyn hart veragt.
Want nimmer ziet men u, op gragten of in straten,
Dan met het snoodste ruigt, van deugd en eer verlaten;
Te kennen aan een sneede of meer in 't aangezigt,
Of 't gluipend hoedje, ter verhindring dat het licht,
In de oogen stralende, de drift niet moog' verraden,
Die op uw kosten poogt in Bacchus vogt te baden:
Terwyl het onderwerp van uwe samenspraak
| |
| |
Bepaald is tot de spys, ter streeling van den smaak,
Of tot een grooten hond, die schoon is in uwe oogen,
En door zyn' fraayen kop uw ziel houdt opgetogen.
Terwyl gy nog, bedwelmd door droessem van den wyn,
Die u den naasten nagt verkeerd heeft in een zwyn,
Gaat zwieren langs de straat, komt u een waard ontmoeten,
Die u van verre wenkt, en toeroept, onder 't groeten,
Myn Heer, ik heb voor u den besten wyn van 't land.
Gy nadert hem beleefd: gy geeft hem uwe hand,
En niets weerhoudt u om met hem naar huis te vliegen,
Daar hy uw losheid door zyn loosheid zal bedriegen,
't Zy door den taarling of een handgreep met de kaart,
Waaraan gy u vergaapt, en eer noch middlen spaart,
Terwyl men u aan huis met smart zit af te wagten,
En gy vast onbeschaamd by dagen en by nagten
't Bordeel bezoekt, en, met verbreking van de wet,
U steeds in de armen waagt van de allervuilste slet.
Misschien belooft zy dat ze u eeuwig zal beminnen,
Maar vloekt u in haar hart, en zoekt slegts geld te winnen;
Zy mint die 't meeste geeft, en schenkt uw knegt haar meer
Dan ze uit uw hand ontvangt, zy kiest hem voor zyn' Heer.
Door zulk een wyf, Klaryn! laat ge u geheel betoovren;
Gy laat uw hart, en met uw hart uw beurs verovren.
Daar slegts Cleopatra een' parel smelten kon,
Zal zy het schoone geld, dat Grootvaêr werkend won,
Zyn huis en hof en koets en paarden haast verslinden,
En doen versmelten. Welk een hartzeer zal uw vrinden
Niet treffen, als zy zien hoe dwaas gy u verloopt,
Uw eigen beul verstrekt, en zelf uw stroppen koopt?
Wie zal toch luistren, als gy spreken zult van geven?
| |
| |
Denk dan bedaard; staa af ('t is tyd) van 't spoorloos leven,
En schik u naar de deugd: ontaard niet van uw bloed:
Bedenk dat Armoê niets dan schande en smaad ontmoet.
Wie zal u geven als gy 't uwe hebt verloren?
Geen Hoer, door u verrykt, zal naar uw klagten hooren,
Maar lagchen als zy ziet dat gy, van honger zwart,
Gaat beedlen aan het huis, daar gy voorheen uw hart
Vermaakte, en elk u prees om op uw beurs te teeren.
Gewoon by stoopen van den ouden hond te zweeren,
Heeft u de duurste wyn het allermeest behaagd;
Uw beurs werd door een worm, door slempzugt, als doorknaagd.
Genees u van uw kwaal: 't is nog in uw vermogen!
Wie heil in wellust zoekt, vindt zich in 't eind bedrogen.
Al schynt de weelde goed, zy is het waarlyk niet.
Zy baart, wat ze ook beloov', slegts armoê en verdriet.
Wat sleet uw Vader vroom en eerlyk zyne dagen!
Nooit kon de wellust hem door vleyend schoon behagen.
Geen aardsche vreugd gaf aan zyn zuivre ziel de wet.
Maar gy, wiens dartle lust op regt noch reden let,
Denkt slegts om middlen, die de onkuische vlammen blussen.
Men raakt, op zulk een wys, niet op 't Raadsheerlyk kussen,
Geen Plug bestiert met roem de teugels van den Staat.
Geen Dronkaard is voor 't Volk ooit nuttig in den Raad.
Men zendt geen knaap als gy naar Vorstelyke Hoven,
Om 't smeulend oorlogsvuur door Staatkunde uit te dooven:
Geen lage Ligtmis is geschikt voor 't hoog gezag.
Zyn groeyend aanzien brengt zyn dwaasheid aan den dag.
Gy zyt der driften slaaf; zy houden u gevangen:
Gy walgt van 't ware schoon, en let op Hoerenzangen.
| |
| |
Gy leest, wanneer gy leest, den vuilen Aretyn,
Of zoekt naar Prenten, die voor 't hart nadeelig zyn.
Gy spot met alle stof, die nut en vrugt kan geven,
En tragt niet voor 't Gemeen, maar voor een Hoer te leven.
Leef zedig als 't betaamt, en volg het regte spoor:
Ontzeg voor eeuwig aan wellustigheid het oor,
Tenzy gy lyf en ziel met voordagt wilt bederven,
En als een Martelaar van Venus deerlyk sterven!
En waar vindt dan uw romp nog rust, verdoolde dwaas?
De Ravens zyn te vies van zulk een pokkig aas.
De Wormen zouden eer den waereldkloot doorbooren,
En zoeken hunnen kost by geele en zwarte mooren.
Men voere u dan door zee, naar een uitheemsch gewest;
Zoo baart uw romp, door stank, in 't Vaderland geen pest.
|
|