| |
| |
| |
Mengeldigten.
| |
| |
De slegte tyd.
ô Ja, myn waarde vriend, ik ben gewis bedrogen:
Myne ooren hebben mis, of 't hapert aan myne oogen:
'k Hoor klagen. Elk roept uit: het is een slegte tyd;
Daar alles wat ik zie met zulke klagten strydt.
Kom laat ons de Ystad eens, langs hare winkelhoeken,
Doorwandlen; laat ons met bedaardheid onderzoeken,
Of deze klagt met regt of tegen regt geschiedt,
En of men, in 't vervolg, meê klagen zal of niet.
Wat woelt daar niet door een? de weg wordt drok betreden;
Het grimmelt hier van volk, van wagens, paarden, sleeden.
Hier voert men zilvren munt, daar koopmanschappen aan.
'k Zie wagen, sleede en volk met zware vragt gelaên.
'k Besluit dat de Amstelstad een ryk verschiet der schatten
Van ieder waerelddeel moet in haar' kreits bevatten.
Wat venten Vygendam en Nes en Warmoesstraat
Al voorraads, die het hart vervrolykt en verzaadt!
Men vindt hier keur van stof, verordend om de leden
Te dekken voor de koude, of sierlyk op te kleeden.
De geest verbeeldt zich ligt een half Luilekkerland.
En klaagt men hier nog? Ja, de klagten houden stand;
Al heeft men veel te doen, al weet men winst te halen;
Begeerte is onvoldaan: de hebzugt kent geen palen.
| |
| |
Nu naar de Heeren- of deKeizers- gragt gespoeid.
Daar leert men, dat, wanneer de nutte handel bloeit,
En wakkere yver zich van 't koopgeluk ziet streelen,
De modderigste grond geschikt wordt voor Kasteelen.
Hier bragt Natuur geen klei- maar bollen veen-grond aan:
In dezen wist de konst haar paalwerk vast te slaan.
Dit paalwerk draagt den last der zwaarste praalgebouwen.
Van buiten kan het oog hier niets dan pragt aanschouwen:
Van binnen groeit de pragt, door kostbaar huissieraad
En konstwerk, een bewys van onbekrompen staat.
Men wyk', 't is noodig hier wat aan een zy' te treden,
Ik hoor een Koets. De Koets, met dolle drift bereden,
Snort met vier rossen ons in volle vaart voorby.
Haar raders dreigen elk de lappen uit de py
Te draayen, of een vlerk van 't ligchaam af te scheiden,
Men kan niet zonder zorg op deze plaats verbeiden.
Vraagt gy wat Heerschap in het gulden rytuig zat?
Het is een Koopman, 't is een Burger van de Stad,
Die, als meer anderen, uit Knoetland of Westfalen
Gekomen is, om hier een' ruimen winst te halen.
Hy is door Vrouw Fortuin ten hoogsten top getild.
't Schynt dat zy rykelyk van hare schatten spilt
Aan hun, die, dagelyks, met handen uit de mouwen,
Haar' wankelbaren aart het allerminst betrouwen.
Het Godendom is, naar het oud begrip, gereed,
Den mensch te dienen, maar het eischt verstand en zweet.
Nu zien we een' grootschen stoet van Jufferen spanseren,
In zyden klederen, die, als de Paauwenveeren,
| |
| |
Of de eedle verwen van den schoonen Regenboog,
Een aangenamen glans verspreiden voor het oog.
De Jongelingen, die by 't wandlen haar geleyen,
Zyn yvrig bezig met de fraaye kunst van vleyen.
Elk zweert zyn Juffer trouw en blyken van zyn min,
Hun vriendelyke taal neemt jonge harten in.
Wat zit de poeyer dik op hoofden en in pruiken.
Men kan van verre reeds den stank van 't smeersel ruiken.
Wat wist een vorige eeuw van zulk een hoofdsieraad?
't Verdient een Hekeldigt: het hindert en misstaat.
Nu hebben we, in de Stad, de straat genoeg geslepen.
Kom, gaan wy buiten om de kleppers te zien zweepen.
Zy draven langs den weg. 't Was aan den Overtoom,
Waar onze Vaders met een kom vol melk of room
Zich vrolyk maakten: of, indien ze eens wakker brasten,
Elkaêr op lebaal en op lekker bier vergastten.
Nu valt men keuriger, wanneer men vrolyk is.
Nu moet 'er spanbaars op, die strekt tot watervisch;
Voetbaarzen tot den doop; en braassems om te braden;
All' hommers: andre spys, om 't ligchaam af te laden.
Men plengt 'er nu den wyn, als waar 't geen dure drank,
In zulk eene overmaat, dat velen, van de bank
Of in den dut geraakt, wanneer zy willen stappen,
Staan knikkebeenen, tot zy rollen van de trappen;
Wyl andre gulzigaarts, niet minder vol en zat,
Alsof men Tritons zag, het ingezwolgen nat
Met stralen, dik en lang, uit neus en kelen blazen,
Tot aan de zoldering, of door de venster glazen.
Ruim op! daar komt een zwerm van woeste ruiters aan:
| |
| |
De meesten zyn zoo vol als een kartou' gelaên.
Daar 's niemand ondes, die het heeft van hooren zeggen.
Elk wil den Franschen slag op zyne paarden leggen.
Daar valt een rytuig om, in 't draayen van den hoek.
De Man in Jaffa, en de platen uit zyn broek,
Ten teken dat hy nog juist alles niet liet zitten,
Maar wel wat overhoudt om in de Stad te kitten.
Hier ryden makkers in een wedloop, elk om stryd.
De een vloekt en tiert en slaat, en raakt de wedding kwyt.
Hy scheldt zyn paarden: zweert, zoo zy niet harder loopen,
Dat hy die knollen aan den vilder zal verkoopen.
Hy, die den wedloop wint, vertoont zich wel te moê,
En eigent aan zichzelv' de paardenglorie toe.
Hoe weinig wist men, in der eerste burgren dagen,
Van zulk een losheid, van het leven dus te wagen!
Men nam, voordezen, zyn vermaak al meest te voet;
Of, als men reizen wilde, en zeker zyn van spoed,
Men spande niet, als nu, een gantsche rist van rossen
Voor 't krakend rytuig, om zich murw te hossebossen,
En voort te draven, dat al zwindelt wat men ziet.
ô Neen! één paardje voor den wagen, en meer niet,
Was toen genoegzaam om een reisje te beginnen.
De schemeravond dryft nu 't meeste volk naar binnen.
Kom, laten wy het ook maar houden voor gezien:
Men ga van hier. Wie weet wat onheil wy ontvliên.
Nu eens gewandeld langs de winkels, daar ze tappen!
Ei luister! luister hoe de tiktakschyven klappen,
De teerling rolt, en hoe elk oogenblik, twee- drie-
Of viermaal wordt geschreeuwd, dat 's fa, al wat ik zie.
Het zyn geen deuvikken, die ze op het speelbord zetten,
| |
| |
ô Neen! 't zyn dukatons, dukaten, pistoletten;
En somtyds meer dan hy, die speelt, heeft in zyn' zak:
Want ros en wagen hangt somwylen aan één smak.
Daar boven hoort men nog het razen en rinkinken
Der wynbokalen, en het roepen: schrik van drinken!
De Hospes zorgt, terwyl men dus den beker stort,
Dat niet te weinig op de ley geschreven word'.
Heb wat gedulds: gy zult de gasten uit zien komen:
Daar is 'er een, die stoot zyn kopstuk aan de boomen:
Die stort voorover, en blyft hangen, krom en lam,
Als 't vlies van Jason, op een keten aan den Dam.
Een ander ziet men met een paal of leuning vegten:
Die wil een' kokerboom met reden onderregten:
En andren... Maar ik schets die zotheid langer niet.
Wie denkt om flegten Tyd, die zulk een leven ziet?
Maar zou men egter niet met reden klagen mogen?
Is alles wat men zegt van slegten Tyd gelogen?
Is 't niet een slegte Tyd voor iemand, die verliest,
En buiten zyne schuld het ergst voor 't beste kiest?
Is 't niet een slegte Tyd voor hun die handel dryven?
Voor elk, die, in de plaats van goud of zilvren schyven,
Die hy in overvloed voor zyne waar verwagt,
Moet zien dat ze onverkogt wordt van de markt gebragt?
Is 't niet een slegte Tyd voor Schippers, die de baren
Des ruimen Oceaans beploegen en bevaren,
Wanneer zy schip en goed verliezen in den nood,
En naauwlyks 't bitterst leed ontvlugten in de boot?
Is 't niet een slegte Tyd voor hun die granen zaayen,
Wanneer ze, eer hun gewas nog ryp is om te maayen,
Zien hoe een hagelbui de veldvrugt nederslaat?
| |
| |
Is 't niet een slegte Tyd voor die zich trouwen laat,
Wanneer voor 't huwlyksgoed, het geen hy heeft besproken,
Niets anders dan een nul wordt in zyn hand gestoken?
Is 't niet een slegte Tyd voor menig frissche Maagd,
Als niemand haar bezoekt of om het jawoord vraagt,
Alleen maar by gebrek van tydelyke schatten?
Het minnevuur wil op de munt, als tonder, vatten,
En nimmer op de deugd en 't edele verstand.
De gloed van 't roode goud ontvonkt het ingewand.
Is 't niet een slegte Tyd voor Doktors zonder kranken?
Voor oorlogsluî, die by den vreê zich af zien danken?
Voor Visschers, wien de hoop een goede vangst belooft,
Doch die door 't nydig lot zich alles zien ontroofd?
En voor meer anderen, te veel om voor te dragen?
Men hoort dan menig een' met regt hunn' staat beklagen.
Maar zal 't wat helpen? Neen! 't is vrugteloos gefluit.
Men zugt vergeefs: men kryt vergeefs zyne oogen uit.
De heilzaamste artseny in rampen, die ons kwellen,
Is handen aan de ploeg om zaken te herstellen.
Het klagen aan een kant, de flouwen uitgezet.
Dat gistren vloog voorby valt heden ligt in 't net.
Wanneer de nyvre mier een korreltje is ontvallen,
Dan vat zy 't weder op, en sleept het in haar wallen.
Of als haar dat mislukt, zy vat een ander aan,
En zal, zoo lang zy leeft, niet tragten stil te staan.
Wanneer de gaauwe spin haar webbe ziet verbreken,
Dan is haar werkzaamheid ten eersten niet bezweken.
Zy arbeidt weêr op nieuw: en spant haar draden uit.
Zy vlamt, gelyk voorheen, met graagte, op haren buit.
Als 't bezig bytje wordt beroofd van honigraten,
| |
| |
Zoo zal 't niet hopeloos den arbeid steken laten;
Maar 't valt 'er weder aan of 't nimmer was geschied.
Het yvrig diertje denkt aan geen geleên verdriet.
Van deze schepsels kunt ge, ô dwaze klager, leeren
Hoe ligt ge een' kwaden tyd ten goede kunt doen keeren,
Zoo slegts uw lendenen bevryd zyn van het spit,
En trage Frankbuur u in hoofd noch armen zit.
Maar gy, ondankbren, die met schatten zyt gezegend,
Als of het louter goud had op uw dak geregend,
En evenwel nog klaagt, en spreekt van slegten Tyd,
Ik moet bekennen dat gy niet te helpen zyt.
Het diepgeworteld kwaad wordt nooit by u genezen.
Al zuipt gy dagelyks het bloed van weeuw en weezen,
Al zyn uw kisten steeds van schyven opgepropt,
Geen rykdom heeft nog ooit uw gierigheid gestopt.
De straf van Midas komt u als verdigt te voren,
Maar weinig denkt gy dat u erger is beschoren.
Uw eigen karigheid onthoudt u 't noodig brood.
Gy zyt u zelv' een beul, en pynigt u ter dood.
Hoe wordt uw ziel geprangd, hoe trillen u de leden,
Als ge éénen stuiver tot uw' nooddruft zult besteeden!
Dien ge, als gy 't hart schier hebt gedongen uit het lyf,
Al beevend overgeeft, met morren en gekyf
Dat gy bekogt zyt, en ten halven reeds bedurven.
Hoe dikwerf springt gy niet, verbaasd en bleek besturven,
Ten bedde uit in den nagt, als gy wat ritslen hoort,
Niet anders denkende of gy wordt alreê vermoord,
Of zult uw woning haast geplonderd zien door dieven,
Die loeren op uw geld en op uw rentebrieven,
Of andre schatten, die gy hebt, met eigen hand,
| |
| |
In de aard' gedolven, of gemetseld in den wand.
Ontaarden! 't lust my niet uwe ongeneesbre kwalen
En buitensporigheên nog verder op te halen:
'k Ben voor uw wangedrag en byzyn billyk schuw.
Gy hebt de schatten niet; de schatten hebben u.
't Is waarlyk ydelheid van beter tyd te droomen:
Hy is 'er nooit geweest: hy zal ook nimmer komen.
Wanneer 't my wél gaat, is 't voor my een goede tyd:
Een slegte voor myn' vriend, wanneer hy schade lydt.
De goede tyd verzelt den slegten alle dagen.
Het is ondankbaarheid, indien wy telkens klagen,
Geluk en ongeluk regeeren 't gantsche jaar.
De een smaakt een blyde rust, den andren dreigt gevaar.
Zoo was 't; zoo is het nog; zoo zal 't by 't menschdom blyven,
't Verhaal der gouden eeuw is goed voor oude wyven
En kinderen; of als men 's winters by den haard
Zyn huisgenooten by elkandren heeft vergaard,
En zich met sprookjes van 't rood kousje wil vermaken
Om niet op 't onvoorzienst by 't vuur in slaap te raken.
Het oude praatje van den slegten tyd, myn Vriend,
Heeft, wat men zeggen moog', by wyzen uitgediend.
|
|