De vrolyke openhartige minnaar
(1795)–Anoniem Vrolyke openhartige minnaar, De– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Stem: Ihr Schöne höret an.
SChoon dat ik onder 't groen
Van digt getekste Boomen!
Aen frisse Water stroomen,
Mijn Amarilis zoen,
't Kan tot mijn rust niet doen.
Schoon ik met duijzend kussen
Mijn Minne vuur mag blussen
En dat mijn Engelin
Mijn gund haer Wedermin;
Schoon zij met bitt're zugten
Beklaegt mijn ongenugten,
En dat haer teder Hert
Heeft meedlij met mijn smert.
Mijn Hert van jongs af an
Had steeds een schrik van 't Huwelijk:
Ik haet dat Iok zo gruw'lijk,
dat ik 't niet zeggen kan,
Mijn Siel ontzet zig van
die strenge Huw'lijks Wetten,
Die al 't vermaek beletten,
dat ons de vrijheijd gaf
En dreygt ons tot aen 't Graf,
Met onverbreekb're Banden;
ô droevige Offerhanden
Van Hijmens Egt Altaer;
Wat zijn zijn Boeijens zwaer.
En mis ik Amarill';
So zal dat treurig derven
't Begin zijn van mijn sterven;
'k Weet in dees vreemde gril.
Bijna niet wat ik wil.
De Liefde trekt mijn zinnen,
Om Amaril te minnen
En aen d' andere zij
Vrees ik d' Slavernij.
ô Hemel! wat
| |
[pagina 72]
| |
zal 't wezen?
Ik werd door duijzend vrezen
Gedreven op en neer:
Geslingerd heen en weer.
Ach schoone, was u Hart
Gesteld gelijk het mijne;
Gij zoud mijn niet doen kwijne
In duidelooze smart
En wanhoop dus benart;
door al te strenge proeven
Uw Minnaers Siel niet schroeven;
Geen dwaze Wet van Eer
Sou uw of mij zo zeer;
Indien gij mij slegts minden,
dus al te slaefs verbinden
Aen ijders blinde waen,
Ach! Engel laet uw raen.
In d' eerste Goude teijd
Wist niemand van dees Banden;
deed Minzugt hun ontbranden!
't Was in onozelheijd,
die niemant strikken leijd.
Een kusje alleenig bloeijde
Hun Sielen, die toe gloeyde
In een volmaekte Vuur.
d' Al-teelende Natuur
Erkend geen strenge Wetten;
dus wil hier eens op letten,
Myn Sielsvoogdes!
Ach! bleeft gij mijn Matres.
|
|