De vrolyke muzikant
(1810)–Anoniem Vrolyke muzikant, De– AuteursrechtvrijStem: Van het schippers gastjen.
Vrinden aanhoort eens een aardige klugt,
't Is tot een ieders plaisier en genugt,
Alöm de Dogters en Meisjes te leeren,
Al die met Minnaars en Vryers verkeeren,
Let op het sijn, van ons Katrijn,
Die 'er moet trouwen en Meester te zijn,
Zy had gekreegen een Vryer op hand,
Een hupse Kaarel seer goed van verstand,
Zy, zei, mijn hart gy moet mijn geloove,
Als ik ben Meester en gy onderboode,
Onder mijn staan, mijn sijn onderdaan,
Eer dat wy saamen te Huwelijk gaan.
Hy sei mijn Liefje dat schaade my niet,
Ik sal volbrenge dat gy my gebied,
Maar ik versoek eene dag alle jaare,
Dat gy my sult als Meester verklaare,
Zonder uw spijt dienen my als Meid,
Op mijn commando voor een weinige tijd.
| |
[pagina 65]
| |
Daar op sy gaave de handen aan malkaar,
En sou gaan trouwe dat lieffelijk paar,
Zulke Bruidegoms die sijn te beklaagen,
Daar de Vrouwen de broeke gaan draagen,
Van haare Man, Goume of Ian,
Die sulks proeven die weete daarvan.
Voor eerst moet hy gaan maaken het Bet,
Kussens en Laakens seer proper en net,
Op syne trouwdag die hy dee geeren,
Schoon nieuwe besems sijn goed om te veegen
Maaken het Huis, suiver en pluis,
Zulke Vrouwen dat sijn Mannen haar kruis.
Maar doe het Bruilofs-feest was gedaan,
Doe liet sy eerst de commande uitgaan,
Dat hy moest na de Markt gaan loopen,
Om haar Pottaasie en Beentjes te koopen,
Boter of Kaas, arme Klaas,
Hy moest haar dienen het Vrouwtje was baas.
Kwam hy van het werk by avond laat,
Dan moest hy gaan redden al wat 'er staat,
En ook nog de Pottaasie gaan kooken,
Hout moet hy klooven en Turf opstooken,
Hy dogt Vrindin, in syne sin,
Ik sal uw lieve ons kat die heet min.
Het eerste Iaartje dat was haast vervuld,
Wat sy hem gebiede dat deed hy met geduld,
Wassen en Plassen en Keuken te schuuren,
Hy dogt het sal maar weinig tijd meer duuren,
Mijn Vrouw Catrijn, tot haar leet en pijn,
Zal na deese tog geen Meester meer sijn.
Het Iaar was verscheene het was syne dag,
Daar hy so lang te loeren op lag,
Hy sei og vrouwtje och Liefje gepreesen,
Nu moet ik baas en meester gaan weesen,
Zy sprak present, ik bender mee kontent,
Vrinden aanhoord eens hoe alles volend.
| |
[pagina 66]
| |
Hy had een Hofje digt agter sijn Huis,
Daar hy haar leide tot haar leed en kruis,
Liet daar een Swerm met Beye in vliede,
Hy sei og Vrouwtje volbrengt mijn gebiede,
Maakt geen geraas, soo riep Jan Klaas,
Ik sal jou leeren nu speelen de Baas.
Na korte woorden en weinig besluit,
Haar Iak, haar Rok en Hembd dat moest uit,
Ging haar lighaam met heuning bestryke,
By al de Bieje wat een loose praktyke,
Aan eene boom, vast met een toom
Haar hert dat beefde van schrik en schroom.
Als haar de Beije nu saten op het lijf,
Man wilt my spaaren schreeuwde het Wijf,
Ik sal Iou dienen voor al mijn leeven,
Wild mijn genade en grasie geeven,
Og wat een pijn, riep ons Catrijn,
Ik wil mijn leeven geen Meester meer sijn.
Spiegeld u Dogters als gy word bemind,
Wanneer gy u in 't Huwelyk verbind,
Wild van geen Baas of Meester spreeken,
Dan word gy van geen Beije gesteeken,
Gelyk als Catryn, die door de pijn,
Klaas moest beloove de minste te sijn.
|
|