De vrolyke Nederlander
(na 1813)–Anoniem Vrolyke Nederlander, De– AuteursrechtvrijStem: Ik ben in de tyd van negen dagen.1.
Ik hoor myn Landgenooten klagen,
En met te veel bekommering vragen
Staan onse zaken nog wel goed?
Zyn onse Steden, Vlekken, Schanssen,
Nu al zoo ver ontruimt van Franschen,
Dat men hun niet meer vrezen moet?
2.
De Moord van Woerden doet ons beven,
In Naarden zyn zy nog gebleven,
Zy defenderen zelf die Stad,
Men hoort gedurig nog van hopen,
Die hier en daar het Land aflopen,
En welk een vreeslyk ding is dat?
3.
Zoo lang wy nog voor Franschen vrezen,
Kan iemand niet regt vrolyk wezen,
Indien die honderd duizend man,
Die zy verwachten hier eens kwamen,
En weer op nieuw het Land innamen,
Ons hart ontroert en beeft er van.
| |
[pagina 27]
| |
4.
Maar gy, die u zoo bang laat maken,
Daar gy geen kennis hebt van zaken,
En schrikt op ieder los gerucht?
Dit kunnen we u naar waarheid zeggen.
Dat gy u vrees vry af moogt leggen,
Wyl overal u Vyand vlucht.
5.
Van Naarden heeft hy niet te hopen,
Zoo hy met schik daar uit kon lopen,
Hij bleef geen uur in die Stad,
Maar ‘t kon wel, krygt men hem gevangen,
Dat de Cozak hem op zouw hangen;
En dat hy daar geen zin in had.
6.
Maar eerlang zal hy moeten buigen,
Dan hoort ge ook Naardens Burgers juiche,
Wanneer hun banden zijn geslaakt?
Na weinig dagen zult gy horen,
Dat Naarden weer gelyk te voren,
Word door ons eige volk bewaakt.
7.
Van rondsom horen wy geruchten,
Hoe overal de Franschen vluchten,
Hun Horden houden nergens stand,
Zy wyken binnen weinig weken,
Zelf uit de allerverste streken,
Van ons verloste Vaderland.
8.
En wie zouw nu soo sot nog wesen,
Die hondert duisend man te vresen,
Die Fransche wrok graag wachten zou,
Of sullen die maar soo met allen,
Haar toestel uit den hemel vallen,
Wat of men ons vertellen wou.
| |
[pagina 28]
| |
9.
Of wil men ons op nieuw doen schromen,
Zy sullen van Sint Omer komen,
Daar hebben sy versamel plaats,
Maar daar syn thans geen Emigranten,
Die de Oproer-standers helpen planten,
En heulen met hun Fransche maats.
10.
Of souden onse Geallieerden,
Wiens wapens thans soo triumfeerden,
Hun maar soo goedschiks laten gaan?
Zy souden hun veel eer beletten,
Een voet op Hollands-grond te setten,
Hun moedwil heeft hier afgedaan.
11.
Wy moesten hun vervloekten kuren,
Reeds lang, reeds overlang besuren,
Maar nu, nu God ons heeft gered,
Nu moeten wy maar dankbaar wesen,
En nooit weer voor de Franschen vresen,
God heeft hun paal en perk geset.
12.
Wy hoeven hun niet meer te duchten,
Eerlang zien wy se uit Braband vluchten,
En onse voormuur weer versterkt,
Eerlang zien wy die aardsch Tirannen,
Weer in hun oud gebied gebannen,
Door Hem, die alleen wond’ren werkt.
13.
Maar staat de saak nu soo geschapen,
Dat wy maar moeten stil gaan slapen,
En zingen: wy syn vry en bly;
O neen! wy moeten sorg dragen,
De laatste Franschman te verjagen,
Waar hy ook nog vernesteld sy.
| |
[pagina 29]
| |
14.
Al wie de Wapenen kan voeren,
Het sy dan Burgers! ‘t sy dan Boeren!
Van hoger of van lager staat,
Als welgezinde Nederlanders!
Voeg u by Koning Willems’s Standers,
Hy wagt u dat gy met hem gaat.
15.
De hoge Bondgenooten senden,
Tot uwer hulp hun dappre benden,
Maar wagt u dat gy met hun stryd,
Niet meer om Volken te overheren,
Maar op dat eenmaal wederkeren,
Uw eige Rust en Vyligheid.
16.
Te Wapen dan! gy wakk’re Knapen!
U Souverein roept u te Wapen!
Hy Requireerd niet op syn Fransch,
Hy soekt uw Hollandsch hart te treffen,
Door u ‘t gevaar te doen beseffen,
Zoo roept hy alle weerbre Mans.
17.
Hy vergt niet dat gy al uw leven,
U tot den Krygsdienst sult begeven,
Neen, maar om met den Bondgenoot,
In weinig Weken, weinig Dagen,
De Rovers uit uw Land te jagen,
Is dat geluk niet waarlyk groot?
18.
Wel, op dan Burgery en Boeren!
Zoodra gy weer de Trom hoort roeren,
Trek met de Oranje Vorst te veld;
Verjaag voor eeuwig al de Franschen,
Uit al uw Steden, Vlekken, Schanssen,
Dan ziet ge uw Vryheid weer hersteld.
|
|