| |
Een Nieuw Lied, van een Boer die zestig jaar oud was, en vyf vrouwen heeft gehad, en voor de zesde maal verliefde hy op een jonge Meid, daar hy een blaauwe scheen by geloopen heeft
Op een aangename wys.
1.
Hoort Vrienden! hoort van Vader
Zal ik u iets voor zingen,
Hy is een afgeleefde Knaap,
En wil nog al mee springen;
Toen hy was zestig jaaren oud,
Was hy al reeds vyf maal getrouwd;
De Vrouwen zyn lang begraaven,
| |
| |
Nu loerde hy op ieder gruis,
Zo als de Kat op eene muis,
Maar hoe het gaan zal weet ik niet,
Want Jaap maakt dikwyls veel verdriet.
2.
Zyn eerste vrouw een leelyk dier,
Was dik en moest versmooren,
De tweede lykt een Grenadier;
En kost niet zien nog hooren,
De derde had een puntig oor,
Een Bogchel achter een Bogchel voor,
De vierde had schieve Beenen,
De vyfde had een ganse huid,
En zag als een geraamte uit,
Had als een kat ook greenen.
3
Thans rusten zy in zoeten slaap,
Want zy zyn al gestorven,
Van al de Vrouwen heeft Vader Jaap,
Nu dacht hy zyn zy alle dood,
Nu lyd ik waarlyk geene nood,
Het moet al goed afloopen,
Voor al het geen ik heb gespaart,
En wat ik heb al opgegaart,
Zal ik een Liefje koopen.
4.
Een schoone maagd van deugd bescheind,
Deed hem van Liefde blaaken,
En vader Jaap stond overeind,
Dit neutje wel te kraaken,
Hy gaf haar veel ten haar saveur,
Zy nam het af maar voor de deur,
Deed hy van liefde praaten,
| |
| |
Tog vader Jaap gelooft voorwaar,
En pas toch op je duiten maar,
5.
Maar vader Jaap kwam by de Bruid,
En stak zyn koude handjes uit,
Dat deed het Meisje gryzen,
ô Schaapje lief wees niet benouwd,
Al ben ik zestig jaaren oud,
Weet ik het vuur te stooken;
O Heer! o Heer! blyf van myn lyf,
Want vader Jaap is oud en styf,
En is niet gaar te kooken.
6.
Dat had ik my niet voorgesteld,
Sprak vader Jaap in woede,
Dat kost my al myn goed en geld,
Vyf lelyken die waren zoet,
Zy gaven my veel geld en goed,
En gingen vrolyk sterven,
Een schoone neemt my alles af,
En stort voor erger my in 't graf,
7.
En vader Jaap vol nyd en spyt,
Moest zig nog erger woelen.
Hy ging na huis by zyne Meid,
De Meid lag al in den diepen slaap,
Toen stak ous lieve Vader Jaap,
Het kopje onder het kussen,
En zy ontwaakt, en schrikt, en vraagd
Voorzeker komt gy van u Maagd,
|
|