| |
| |
| |
Een Nieuw Lied, Of de gelukkige visscher
Op een aangenaame Wys:
1.
Ik ging laast Vissen voor plyzier,
Met Hengel snaar, myn tuig is klaar,
Ik kwam ten eerste aan een Vyver,
Maar ziet ik moes het nog eens waagen,
Of ik daar al zonder vraagen,
Mogt Vissen in die Vyver ras,
Om dat hy van een Jufvrouw was,
Van een Jufvrouw, Van een Jufvrouw,
Daar ik graag Vissen wou.
| |
2
Ik zag deez' Jufvrouw lag en sliep.
Ik dagt ik wil, Zeer zagt en stil,
Al in haar Vyver helder Vissen,
Om dat zy sliep docht ik in myn eigen,
'k Zal zien of wat beet kan krygen,
Ik smeet myn Hengel, Snoer en meer,
Myn Dobber ging ten eersten neer,
Ik haalde zoet, Ik haalde zoet,
| |
3
Maar ziet doch voor de eerste keer.
Was het al mis, ik kreeg geen Vis,
Ik moest nog eens een Wurmpje wagen,
Ik fmeet myn Dobber Snoer wilt hooren,
| |
| |
Vry wat dieper als te vooren,
Met een zo als ik Henglen lag,
Jufvrouw wierd wakker en my aanzag,
Wat doet gy daar, Wat doet gy staar,
| |
4
Jufvrouw 't is, geloost my gewis,
Dat ik kom hier, al voor plyzier,
Om m' in uw Vyver wat te vermaaken.
Aan Jusvrouw laat my in uw Vyver,
Vissen met myn Vissers zaaken,
Waarop deez' Jufvrouw vroeg voorwaar,
Is dan uw Visserstuig al klaar,
ô Ja Jufvrouw! ô Ja Jufvrouw!
| |
5
Ziet Jufvrouw was te vree en klaar,
Ik Viste voort. zo het behoort,
Ja in en uit dat kan niet missen,
Waarop zy zei lief Hengelaartje,
Leg wat dieper met jou Snaarije,
Hoe dieper dat jou Dobber gaat,
Hoe beter dat de Vis aanslaat,
Jufvrouw ik weet, Jufvrouw ik weet,
| |
6
Ik Viste daar, gelooft my voorwaar,
Met groot plyzier, een keer drie vier,
Jufvrouw die zal 't niet ligt vergeeten,
Hoe ik myn Dobber en myn Snoeren.
| |
| |
In haar Vyver gestadig deed roeren,
En Viste in haar Vyver ras,
De Vis die daar heel weinig was,
Die ik daar kreeg, die ik daar kreeg,
Jufvrouw haar Vyver was leeg.
|
|