Positief
In haar vorig jaar verschenen Aids and its Metaphors verzet Susan Sontag zich krachtig tegen de militaire metafoor in het vertoog over aids. ‘We hebben hier niet met een invasie te maken. Het lichaam is geen slagveld. De zieken zijn geen onvermijdelijke verliezen.’ Het verzet van Sontag lijkt vooralsnog niet erg succesvol. In het leven van alledag heeft de oorlogsmetafoor het allang gewonnen. Ik denk bijvoorbeeld aan het autobiografische verslag van Alain Emanuelle Dreuille in Man tegen man: gevecht tegen een ziekte. Ook in Leven met aids van Gerard van den Boomen spreken velen die aan het woord komen, in militaire metaforen: ‘Een tijdbom in het lichaam’ heet een der hoofdstukken. Nauwelijks verwonderlijk dus dat in Luxemburg tegen de rest van de wereld. Seropositieven en aidspatiënten schrijven over hun ziekzijn (Swets & Zeiitlinger, 165 p., f 22,50) de inmiddels overleden Kees enigzins gelaten schrijft: ‘Het is oorlog. Luxemburg tegen de rest van de wereld. Mijn lijf is Luxemburg.’ Luxemburg tegen de rest van de wereld bevat vijftien egodocumenten van zeven vrouwen en acht mannen die als patiënt, partner, of vriendin met aids te maken hebben (gehad). Drie van de in totaal twaalf patiënten zijn overleden voordat zij hun bijdrage in druk konden zien. De leeftijd van de zieken loopt uiteen tussen zesentwintig en zestig jaar, met een significante uitschieter tussen de dertig en veertig. Zeven mannen hebben het virus door homoseksuele contacten opgelopen. Eén man en één vrouw zijn door een bloedtransfusie besmet met HIV. Twee vrouwen zijn exverslaafden. Eén (inmiddels overleden) vrouw werd ziek na besmetting door haar biseksuele ex-vriend. De redacteur van het boek, Klaas Hoeksema, is verpleegkundig consulent in het AMC. In een korte inleiding
schrijft hij dat onbegrip en onwetendheid bij partners, familie en vrienden van seropositieven en aidspatiënten nog veel voorkomen. Ook bij werkers in de gezondheidszorg zijn adequate kennis en inlevingsvermogen niet altijd voorradig. Vandaar dit boek: ‘om aan anderen duidelijk te maken wat zich in en rond aidspatiënten afspeelt’. Zijn boek richt zich dan ook duidelijk op de publieksgroep patiënten en hun naasten. Aan de stijl van de meeste bijdragen is te zien dat de betrokkenen weinig schrijfervaring hebben. Hier en daar treft een pastorale toon, die mij ergert: ‘Aafke ontroert me tot op het bot en ik haar. Zij geeft mij de veiligheid, ziek of niet ziek, het doet er niet toe. Ze laat me mijn ziekte.’ Inhoudelijk valt de ‘aangepastheid’ van de bijdragen op: de patiënten zijn allen ‘keurige’ mensen (op twee vrouwen na allen Nederlanders). Ze zijn vol lof over de opvang en behandeling in Amsterdam, die regelmatig positief worden vergeleken met Engeland en de Verenigde Staten. Het beschrijven van hun ervaringen zullen ze meestal als een therapeutisch van-zich-af-schrijven hebben gezien. Voor de meeste lezers zal het besef dat het hier gaat om authentieke ervaringen een steun zijn: gedeelde smart is halve smart. Toch valt het mij moeilijk niet bitter te worden bij het relaas van de eenendertigjarige Frans. Zijn vriend Jan werd in 1986 ziek en eind 1987 openbaarden zich ook bij Frans de eerste symptomen van aids. Na de dood van Jan in juli 1988 raakt Frans in een depressie, waar hij door een nieuwe relatie uit weet te komen. In november 1989 schrijft hij: ‘De lol die je ineens weer kunt beleven en de stimulans om weer eens naar de buitenwereld te kijken, films en theatervoorstellingen te gaan zien en zelfs op vakantie te gaan, maken het leven ineens weer mogelijk.’ Onder zijn verhaal lezen we tenslotte: ‘Frans is op 30 januari 1990 overleden. Begin december 1989
werd hij blind.’
WH
Aan deze pagina werkten mee: Wim Hottentot, Niek Miedema, Diny Schouten en Judith Staghouwer