Last of lust?
Picasso: ‘Le jeune peintre’ (1972)
Wie in het seizoen een bezoek brengt aan het Concertgebouw vindt de zaal gevuld met een grijsharige menigte. De zaal van het Muziektheater ziet er vaak net zo uit, maar in de Stadsschouwburg willen de trendy-kapsels nog wel eens overheersen. De gemiddelde bioscoop heeft daarentegen meer weg van een jeugdhonk, en een mega-popster als Madonna schijnt haar grootste fans te hebben onder kinderen tussen acht en twaalf jaar. Alleen in het museum zijn bezoekers van alle leeftijden te zien. Het Rijksmuseum in Amsterdam is niet alleen een zegen voor de liefhebber van onze nationale kunstschatten, maar ook voor de socioloog die op zoek is naar een representatieve steekproef uit de bevolking. Nu de beschaafde wereld in ras tempo vergrijst is de tijd rijp voor een onderzoek naar de betekenis van ouderen in kunst en cultuur. Hangt straks elke galerie vol verdienstelijke landschapjes voor en door bejaarden, of is de kunstenaar-op-leeftijd een Picasso, die steeds weer nieuwe wegen zoekt? Zal het uitgaanspubliek overspoeld gaan worden door de zonen van Toon Hermans of krijgt een jongere garde ook nog een kans? Op zichzelf zijn dit geen nieuwe vragen; sinds de mens zich bewust is van zijn sterfelijkheid zijn argumenten pro en contra bejaarden niet van de lucht. Seneca en Cicero waren het er al niet over eens en het is er de laatste tijd niet beter op geworden. Het zal niet lang meer duren of het ‘last-lust’-debat kan worden toegevoegd aan het rijtje lichaam-geest en natuur-cultuur. De kunst van de ouderdom zal hier zeker aan bijdragen, al was het maar vanwege de titel. Het karakter van het boek kan het best omschreven worden als een lang uitgevallen essay, vermeldt het voorwoord. Hans Onno van den Berg en Barry Meterman geven hun geïnformeerde visie op de betekenis van het ouder worden op diverse terreinen van het culturele leven. Twee hoofdstukken bevatten gegevens van het Sociaal en Cultureel Planbureau
over het gebruik van diverse culturele voorzieningen en over het ‘kunstzinnig amateurisme’ hier te lande, gesplitst naar leeftijd. Voor het overige geeft het boek een boeiende, zij het wat oppervlakkige, beschouwing over ouderen en kunst, waarbij de auteurs creatief gebruik maken van sociaal-wetenschappelijke en literaire bronnen. Meteen al blijkt dat voetbalvandalisme weliswaar het terrein van jongere generaties is, maar dat er tirannen zijn geweest in alle leeftijden. Dat de geschiedenis gemaakt wordt door ‘angry young men’ is een gedachte die pas ontstond met de Verlichting, toen de idee postvatte dat de mens de geschiedenis kon maken. Het ‘alles moet anders’ van de jaren zestig en zeventig is te beschouwen als een late erfenis van Rousseau. Na een kleurrijk beeld van de huidige generatie ouderen en hun achtergrond volgen de hoofdstukken over ouderen in de kunst - als consument, beoefenaar en kunstenaar. Er zijn aanwijzingen voor zowel lust als last van de ouderdom, zodat niemand zijn vooroordelen hoeft op te geven. Uiteindelijk blijkt de (liefde voor) kunst zich niet zo veel van leeftijden aan te trekken, behalve misschien in de overlevingstheorie van de auteurs: bejaarde kunstenaars zijn zo goed omdat de slechte al eerder hebben afgehaakt. Lenny Bruce was echter pas zesenveertig toen hij opmerkte: ‘It's a sobering thought to realize that when Mozart had my age, he had been dead for seven years.’ (Het boek is te bestellen door overschrijving van f 15, - op giro 93326 t.n.v. Haeghepoorte B.V.A., Den Haag, onder vermelding van bestelnummer E 510)
FT
Aan deze pagina werkten mee: Fleur Thomése, Carel Peeters en Peter van Zonneveld