Een literaire staalkaart van Spanje
De uit het Spaans vertaalde literatuur had in het Westen tot voor kort de positie die op dit moment vermoedelijk door de Oosteuropese letteren ingenomen wordt: mode, stimulans en oriëntatiepunt. Maar de literatuur die afkomstig was uit het moederland van die taal, uit Spanje dus, hoorde daar niet bij. Het was al Zuidamerikaans wat uitgegeven, besproken en gelezen werd. Sinds enkele jaren is daar verandering in gekomen. De publikatie van De stad der wonderen van Mendoza en Geschiedenis van een idioot door hemzelf verteld van Félix de Azúa, de toekenning van de Nobelprijs aan Cela en de herontdekking van Lorca illustreren dat. Maar groots is de omslag niet en zal dat binnen afzienbare tijd vermoedelijk ook niet worden. Daarvoor is de huidige Spaanse literatuur niet verrassend genoeg, te heterogeen, te weinig aanvulling op wat in het Westen ook gebeurt. In twee boeken die hispanist Maarten Steenmeijer afgelopen jaar publiceerde, valt het bovenstaande (niet zijn mening maar de mijne) goed na te lezen. Hij promoveerde begin 1989 op een receptie-geschiedenis van de Spaanstalige letteren in Nederland: De Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur in Nederland. 1946-1985 (Coutinho). Qua vorm en inhoud is het een proefschrift in traditionele zin, met een overvloed aan gegevens, cijfers en ritsen namen met titels. Steenmeijer toont hier in detail wat vagelijk bekend was: in de eerste decennia na de oorlog werd regelmatig uit de Spaanse literatuur vertaald; Spaans-Amerika leek niet te bestaan. Sinds de jaren zestig nam de aandacht voor dat continent geleidelijk toe (Borges, Cortázar, Neruda, Asturias, Vargas Llosa) en bleef Spanje zelf de lauwe aandacht van weleer behouden. De radicale verandering kwam in 1972 met de publikatie van Honderd jaar eenzaamheid en sindsdien verdween Spanje van de literaire kaart. Maar Spaanse literatuaur van de twintigste eeuw
(Coutinho, f 27,50), de overzichtsbundel die Steenmeijer onlangs publiceerde, is eveneens een teken van genoemde, recente verandering. Hij heeft daarvoor een bijzonder gelukkige vorm gekozen. De ellende van de meeste overzichtswerken (zie de pocket in de Aula-reeks over Spaanse literatuur) is immers dat ze weinig anders bieden dan vele namen en meer titels. Steenmeijer heeft dat omzeild door per periode of groep een inleidend essay te schrijven (generatie van '98, modernismo, generatie van '27 et cetera) en vervolgens een opstel over één toonaangevende persoon uit die groep, respectievelijk Unamuno, Valle-Inclán, Lorca, Cela, Delibes, Goytisolo en Mendoza. Gevolg is dat je op de laatste pagina van dit boek van 160 pagina's inderdaad een overzicht hebt en niet een hoofd vol onsamenhangende feiten. Leidt dat overzicht tot conclusies? Ja en nee. Voor het laatste blijkt dat de twintigste-eeuwse Spaanse literatuur toch te veelzijdig, al zijn er voorzichtig wel enige thema's aan te wijzen. De fixatie op het eigen land is daarvan het meest opvallende: waar staan we, waar moeten we binnen Europa staan; hoe valt het te verklaren dat Spanje zo anders is? Opvallend is ook het lange doorwerken van een vorm van geëngageerde literatuur. Het lijkt voor een land met een dictatuur vanzelfsprekend en verklaart tevens waarom de geschriften in Nederland nauwelijks een klankbodem vonden. Ten slotte kun je je afvragen of het terecht is dat Cela de Nobelprijs kreeg. Steenmeijer formuleert het zo: ‘Betekent dit dat we Cela moeten beschouwen als de auteur van twee belangrijke, in zijn jonge jaren geschreven romans?’ (De familie van Pascual Duarte en De bijenkorf.) Dit wordt voorzichtig met nee beantwoord. Maar enkel het stellen van de vraag zegt al genoeg.
CvdH