Pockets
Op zijn eerste werkdag als aankomend conservator in het British Museum te Londen kreeg de archeoloog David Wilson drie opdrachten voorgelegd. De eerste was het beantwoorden van een vraag op zijn eigen vakgebied: aten de Vikingen uien? De tweede was het identificeren van een wassen middeleeuwse onderscheiding. En tenslotte moest hij in de eindeloze opslagkelders van het gebouw een metalen etiketje opsporen dat iets met Händel te maken had gehad. Wilson zal zich wel naar behoren van zijn taken hebben gekweten, want hij is inmiddels directeur van het museum. Zijn eerste werkdag gaf al aan op welke uiteenlopende terreinen deze eerbiedwaardige instelling zich beweegt. In feite is het een soort Brits cultuurministerie, met meer dan duizend stafleden, die te zamen meer dan zestig talen beheersen, en die zich bezighouden met verzamelen, ordenen, conserveren, tentoonstellen en het beantwoorden van de honderden dagelijks binnenkomende vragen. Onder de stafleden is overigens ook een mijnheer die de katten verzorgt die de percelen beschermen tegen op cultuurschatten beluste muizen. In The British Museum (British Museum Publications, 126 p., f 22,55) legt David Wilson in kort bestek werking en doelstellingen van het museum uit. De principes uit het openingsjaar 1759 zijn nog immer van toepassing: de verzamelingen dienen in hun geheel en voor eeuwig bewaard te worden; het museum moet worden bemand door fulltime specialisten en de toegang dient gratis te zijn. Over dit laatste punt is al jaren een discussie gaande. Sommige Britse musea hebben het aloude principe van gratis toegang laten vallen, in sommige gevallen ten koste van vijftig procent van hun publiek. Wilson betoogt met verve waarom het British Museum aan de traditie vast moet houden. Economische principes moeten volgens hem ondergeschikt blijven aan educatieve. En bovendien zouden entreegelden op een jaaromzet van ruim drieëndertig miljoen Engelse ponden toch weinig
uitmaken. Overigens een argument dat men reeds in notulen uit 1793 kan terugvinden. De algehele indruk die men aan Wilsons boek overhoudt, is die van een indrukwekkend geleerd, maar wat stoffig, en weinig fantasierijk instituut. De noodzakelijke fondsenwerving geschiedt met de licht arrogante mentaliteit van verarmde adel: die Japanse firma's moeten eigenlijk vereerd zijn dat ze ons mogen steunen. Tegenover andere musea gedraagt men zich welwillend, behulpzaam en beleefd, doch een tikkeltje uit de hoogte. Maar dat dan natuurlijk wel al sedert 1759.
Een andere pijler der Britse traditie is de diplomatieke dienst. Ik ken geen schrijver die het jargon van de verkalkte deftigheid zo goed heeft gepersifleerd en vastgelegd als Lawrence Durrell. In Antrobus Complete (Faber & Faber, 202 p., f 17,60 zijn al zijn diplomatenverhalen voor het eerst in pocket verenigd. Antrobus vertelt anekdoten uit de wereld van de Staande Receptie, de Officiële Ontvangst en - welk een kwelling! - de Culturele Avond. We ontmoeten de onsterfelijke Sir Claud Polk-Mowbray, voormalig ambassadeur te Vulgaria, een onduidelijk staatje op de Balkan, en zijn staf. Nu zijn natuurlijk alle staatjes voorbij Calais eigenlijk wat onduidelijk en het ambassadepersoneel doet er dan ook alles aan om zich niet door de overspannen buitenwereld te laten afleiden. Politiek is al helemaal taboe. ‘En wat het Zwakke Geslacht betreft (zei Antrobus), daarvan ben ik geen kenner, beste vrind. Ik ben altijd uit de buurt gebleven. Mind you, ik heb het wel eens door een toneelkijker bewonderd, zoals men een fraai gewei zou bewonderen.’
Volgt een onweerstaanbaar grappige beschrijving van hoe de wat sentimentele medewerker Dovebasket ooit verliefd is geweest op de bezoekende nicht van de ambassadeur. Gekrabbelde sonnetten op de achterkant van oekazen van het ministerie van Oorlog. Dovebasket ziet in zijn poëtische waas de maan glimmen als een kwispedoor. De collega's vrezen dat dit de eerste stap is op weg naar Nudisme. Enfin. Een boek om hardop voor te lezen, met onderkoelde en beheerste stem.
De Tsjechische auteur en jazzmusicus Josef Skvorecky (geboren in 1924) verruilde zijn vaderland na de inval van 1968 voor Canada. In Talkin' Moscow Blues (Faber & Faber, 367 p., f 43,75) zijn de belangrijkste essays en besprekingen die hij sedertdien schreef samengebracht. De meeste artikelen verschenen eerder in gerenommeerde bladen als The New Republic, Canadian Literature, The Canadian Forum en The New York Times Book Review. Na een rommelig maar interessant opstel over zijn veelbewogen jeugd in Náchod, een grensplaatsje in Bohemen waar de legers van Europa doorheen denderden, volgen stukken over jazz, literatuur en film uit Oost-Europa en Noord-Amerika. Skvorecky houdt, als zoveel Oosteuropeanen, van Hemingway, Faulkner en Greene. Mensen die, volgens hem, de spanningen van het leven in beslissende aforismen weten samen te vatten. ‘Jazz’, ‘Politiek’ en ‘Literatuur’ zijn in afzonderlijke rubrieken gerangschikt, maar de uitgever is waarschijnlijk een ordentelijker mens dan de auteur. Alles loopt namelijk op hartverwarmende wijze door elkaar, met af en toe, als een plotselinge improvisatie op zijn geliefde tenorsax, een irrelevante anekdote die niet kan worden weggelaten. Wat wil je ook in essays met titels als ‘Kafka, Jazz, en de Antisemitische Lezer’. Er staat veel leerzaams in, onder meer over Hrabal, Capek en de grote dichter Seifert. Een hoogtepunt is het essay ‘Rode muziek’, een analyse van de verhouding tussen jazz en communisme in het Oostblok. De marxistische wetenschap was bang voor de jazz, want jazz stond erg dicht bij zedeloosheid. Maar Stalin meende dat er ook een verband was met het onderdrukte zwarte proletariaat in Amerika. Gevolg was dat in 1938 een Staatsjazzorkest werd opgericht. De ware muziek werd ondertussen natuurlijk ondergronds
gemaakt, in duister Odessa. Het artikel werd geschreven in 1977 en Skvorecky zou verbaasd hebben opgekeken als hij toen had geweten dat er vandaag in het Kremlin gewoon een mijnheer met een hoed zou zitten, die Benny Goodman best kan waarderen.
Het Shepard-festival dat Frascati in november 1989 organiseerde is aanleiding geweest voor een Nederlandstalig boek met teksten van en over deze produktieve theaterman. Sam Shepard werd in 1943 geboren en schreef reeds meer dan veertig toneelstukken, waarvan het eerste in 1964 werd opgevoerd. In een bundel met de schoolse titel Tekst & Context (Frascati/International Theatre Bookshop, 277 p., f 19,50) verzamelde Bart Geeraedts vertalingen van zeven stukken: Verleid, Zelfmoord in B-mineur, Spreken in tongen, Wilde/liefde, Killer's Head, Een paardendromer in kaart gebracht en De moeder van Icarus. Niet allemaal even bekend, maar dat hoeft ook niet. Als inleiding op de teksten wordt Shepard geïntroduceerd in artikelen van Hans Beerens, Ross Wetzsteon en Bonnie Marranca. Het laatste is nogal cryptisch, maar dat past misschien ook wel bij deze moderne cowboy. Tip van Marranca: ‘Kijk niet naarde naam van het personage - je weet door het ritme en de toon vanzelf wie er aan het praten is.’
NIEK MIEDEMA