Borms
De ruzie waar Boon op doelt was eens voor al. Met Brief XXIV, geschreven in maart 1947, brak de vriendschap op het gedicht ‘Borms’, dat Elsschot wilde opdragen aan Boon. Boon weigerde geschrokken: ‘En nu, ja, ik heb dat gedicht over Borms gelezen. Gij hebt moed. Gij durft tegen heel de wereld stroom op te roeien. Dat is zeer mooi van u. Maar besef tevens dat door de schuld van de Bormsen (slachtoffers van de even grote schuldige: de Belgische Staat) zovelen mijner vrienden gestorven zijn in Dachau, in Breendonk, in Buchenwald. (...) Begrijp me goed, vriend, dat ik nog steeds officieel een communist ben, en toch tegen de partij in de kleine zwarte verdedig. Als gij dan de verdediging van Borms onderschrijft, wil ik die samen met u onderschrijven. Maar wat ik niet wil, dat is, termen onderschrijven zoals “Vlaanderen's Eergevoel”, of zoals: “het Vlaamse volk dat genoeg gebedeld heeft aan de poort.” Ik haat zoiets, vriend De Ridder, ik walg van die dingen. Vandaag of morgen zullen zij weer door onze straten trekken met hun leeuwenvlaggen, hun benagelde botten, hun roffelende trommen.’
De briefwisseling tussen twee harde koppen als Elsschot en Boon is als uitgave van ongemeen hoog literair niveau, misschien juist omdat Boon zich bij zijn ‘waarde vriend De Ridder’ niet erg op zijn gemak voelde. De brieven aan andere ‘literaire vrienden’, die Jos Muyres bezorgde in de serie Privé-domein steken er bleekjes bij af. De correspondenten zijn de schrijvers Maurice Roelants, Raymond Herreman, Hubert Lampo, Jan Schepens, Gerrit Borgers, Jan Walravens, en de uitgevers Angèle Manteau, Reinold Kuipers en Bert Bakker: een gezelschap literaire mandarijnen, met wie Boons betrekkingen (op Jan Walravens na) voelbaar afstandelijk bleven. Brieven aan literaire vrienden ‘stelt de lezer in de gelegenheid een kijkje te nemen in de keuken van Boons schrijverschap,’ zegt Muyres in zijn inleiding. Daar is helaas zowat alles mee gezegd. Het merendeel van de brieven gaat over Boons medewerking aan literaire tijdschriften, betreffen verzoeken om recensie-exemplaren of vragen om bemiddeling bij het vinden van vaste inkomsten - Boons financiële omstandigheden waren tot zijn aanstelling als redacteur van de Vooruit (in 1954) buitengewoon benard. Nogal eens klinkt Boon vermoeid als het gaat om toekenning van literaire prijzen: de soort waardering waarop hij inderdaad zeer lang (tot 1972, toen hem de Staatsprijs werd toegekend) op heeft moeten wachten. Tegenover Herreman laat hij zich (in 1957) gemelijk iets ontvallen over de ‘Claesen en Timmermansen’ die wél gelauwerd worden, maar dat het er allemaal niet meer toe doet: ‘Sinds drie jaar schreef ik niets meer, geen woord, geen letter. Ik heb niets meer te zeggen. Ik wil een rustig man worden, op een bank in mijn tuin zitten, en gelijk Boedha mijn glimlach verzorgen.’ De jonge Boon, met overmoed schrijvend aan zijn Madame Odile (de oorspronkelijke titel van
De Kapellekensbaan) kon nog wel eens mooi uithalen. In 1946, uit een brief aan Jan Schepens, redactiesecretaris van De Vlaamse Gids, in welk tijdschrift steevast gekrakeel was om Boons boekenrubriek ‘Geniaal... maar met te korte beentjes’: ‘O Jan mijn man die madame odile slaat de hele Vlaamse literatuur omver. Al wat tot nu toe bij ons geschreven werd is kinderspel, groteske pogingen van dilettanten, zeever in pakjes.’
Naar (op het oog) even zelfverzekerde passages over eigen kunnen verwijzen de editeurs van de integraal verzamelde Boontjes, waarvan nu twee delen verschenen zijn. De uitgave is op minstens acht delen berekend, want Boon vulde negentien jaar zijn hoekje in de Vooruit, vrijwel zonder onderbreking: een feuilleton van vijfduizend bladzijden, ‘iets dat ze na mijn dood zouden bundelen tot een monsterboek in tien delen, en dat de bijbel van deze tijd ging zijn’, schreef Boontje bij het jubileum van zijn vijfhonderdste stukje, en: ‘een meesterwerk waaraan Fedor Maria Vestdijk zèlf een puntje mag zuigen’. Leus en Weverbergh nemen in de inleiding zulke uitspraken hoogst ernstig op, en spreken daarom van ‘Boons levenswerk’, en ‘een groots opgezette roman fleuve’, maar daarmee smokkelen ze toch stiekem, want ‘Boontje’ zei zulke dingen gelukkig maar als grapje. ‘Groots opgezet’ werden de Boontjes juist niet, hun argeloosheid is er nu juist zo aardig aan. In de ‘Boontjes’ is de schrijver inderdaad een rustig man geworden, die gelijk een Boeddha ‘zijn glimlach verzorgt’. Als het een dag zo eens wat minder uitkwam breide Boon gewoon een stukje verder aan het zotte ‘zondagsleven’ van de geboezemde superstar ‘Pompon’, een wonderlijk amalgaam van Marilyn Monroe, Zsa Zsa Gabor, Mamie van Doren, Brigitte Bardot en andere lieftalligheden, keuvelde hij niets dan een moppentrommel bijeen, of vertelde hij een vers verschenen boekje na van Henri - ‘Heeft u ook de zenuwen?’ - Knap, In deel twee maakt het zondagsfeuilleton over filmcarrière, zelfmoordpogingen en huwelijken van Pomponneke plaats voor een wekelijkse handleiding in het kaartleggen. Boon geeft daarin het soort waarzegsters-platitudes over het verloop van de menselijke reis, en toch is dat soms onverwacht
mooi en diep (tot het commentaar bij de Boontjes 1961 hoort een niet onaardige, geleerde beschouwing over de betekenis van het tarotspel voor Boons oeuvre). Het heeft allemaal wel degelijk recht om integraal in prachtband-met-leeslint verzameld te worden, om dezelfde reden waarom het niet gezond is om de highlights uit een opera achter elkaar te horen. Het tempo wordt daar overspannen van, en Boontjes mindere dagen doseren daarom zeer goed de hoogstandjes. Om het een ‘roman fleuve’ te willen noemen is een beetje quatsch, Boontje zelf zei eenvoudig dat hij elke dag een eitje legde, ‘en er wat bij kakel’. Het meeste ís ook niet meer dan amusant gekakel: bijeenverzonnen avonturen van bijeenverzonnen personages als ‘Miss Blauwbaard’, ‘Ganzemanneke’, ‘meneer Krawat’ en ‘boer Woestenbeer’ uit ‘Waaiendijck’, ‘Manke Fiel’, ‘nicht Elsje’, ‘Peetje Sooi’, mensen die blijmoedig hun zwarigheden torsen. Vervelen doet die doorlopende voorstelling van komische sketchjes niet, al schrijft de Boon die het over zichzelf heeft, of over al wie er in zijn buurt komt, het prachtigst. Een stukje over griep begint zo: ‘Ware ik in uw plaats, ik zou dit stukje vandaag niet lezen. Ik schrijf het met de huiver over de rug, al niezend en al snotterend. Ik voel het best genoeg, het gaat griep worden. Blijf dus uit de buurt want lang geleden zei Oma het reeds: 't Komt allemaal rap genoeg vanzelf, dat ge 't niet moet gaan zoeken.’ Bij dát genre stukjes dringt de overeenkomst met Carmiggelt zich op. Het is misschien godslasterlijk om te veel over het verschil te zeggen, maar ik kan niet voor me houden dat in mijn ogen Boon de bovenmeester is. Bij beiden zit koketterie verstopt in de rol van een wat bedaagd ‘namaak-ik’, dat zonder zich druk te maken kan kijken naar
het draaien van de wereld, omdat het zich verzoend heeft met zijn desillusies - maar Boons ‘Boontje’ is toch net iets minder een cliché, en bovendien verzoenender. Er zijn bewijzen voor het bestaan van een ander schrijversego, de grommende, vertwijfelde Isengrimus, die in deze jaren zachtjes met zijn kettingen rammelde, maar die zich koest hield - de Boon die vroeg wat alles voor zin mocht hebben, de Boon die door de Heer voorzien werd ‘van vier stevige klauwen’.
■