Blasé
Terwijl de Nederlandse lezer van de vertaling van Elsa Catz zich vol verwondering zal afvragen hoe het in vredesnaam mogelijk is Jevgeni Onegin als een van de grootste werken van de Russische literatuur te zien, zal hem dat op grond van Jonkers vertaling heel wat gemakkelijker vallen. De verschillen zijn, zeker na het lezen van de hele tekst, zeer in het oog springend. In het eerste geval doden gebrekkig Nederlands, een stuntelige zinsbouw, stoplappen en samentrekkingen (saâm, onwill'keurig) de soepele lichtheid van het origineel en maken er niet meer van dan een ‘wel aardig’ gedicht in onze eigen negentiende-eeuwse traditie. Jonker weet, zonder zich in allerlei onmogelijke bochten te wringen, de luchtige, ironische toon van Poesjkin uitstekend te handhaven. Zijn vertaling maakt van Jevgeni Onegin een gedicht van deze tijd, de negentiende-eeuwse geur is er volledig af en de lezer kan meegenieten van Poesjkins originaliteit en superieure behandeling van zijn thema.
Waarom nu is Jevgeni Onegin zo'n bijzonder werk? De vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Het verhaal zelfheeft er in elk geval weinig mee te maken. Het is de min of meer banale geschiedenis van een jonge Russische edelman, een Petersburgse dandy die zijn tijd doorbrengt op bals en van een oom een landgoed erft. Hij vestigt zich tijdelijk op het landgoed, maakt kennis met de buren, die twee huwbare dochters hebben. Olga en Tatjana. De jongste, Olga, zal trouwen met de sentimentele dichter Lenski, Tatjana wordt verliefd op Onegin en schrijft hem eem brief waarin ze hem haar liefde verklaart. Onegin, de schonen uit Petersburg gewend, wijst het meisje uit de provincie af. Op een keer flirt Onegin met Olga, wat leidt tot ruzie met Lenski, die via een duel wordt uitgevochten. Lenski vindt hierbij de dood en Onegin vertrekt. Tatjana wordt vervolgens uitgehuwelijkt aan een dikke generaal en belandt in Petersburg, waar Onegin haar, enkele jaren later, als mooie, aristocratische dame aantreft. Onegin wordt verliefd op Tatjana, schrijft haar een brief, maar wordt nu op zijn beurt afgewezen.
Ik heb je lief - waartoe nog veinzen? -
maar 'n ander kwam, ik ben zijn vrouw
en levenslang blijf ik hem trouw...
Daarmee neemt de auteur afscheid van zijn held - hij heeft hem lang genoeg gevolgd - en tevens van zijn lezers die hem tot dit ‘einde van de reis’ hebben vergezeld.
Een van de meest bijzondere aspecten van Jevgeni Onegin is de veelheid aan interpretaties die wordt mogelijk gemaakt door de manier waarop Poesjkin speelt met instanties als auteur, vertelleren hoofdpersoon. In de meeste literatuur, en zeker in de literatuur tijdens Poesjkin, zijn dit duidelijke en strikt gescheiden categorieën. De auteur creëert in een bepaald werk een verteller die verslag doet van een handeling waarbij bepaalde personages zijn betrokken. De verteller neemt daarbij zelf meestal niet deel aan het gebeuren, hij vertelt wat hij waarneemt en weet en zo komt zijn verslag, het verhaal, tot stand. In Jevgeni Onegin echter kunnen de drie categorieën volledig door elkaar heen lopen en met elkaar versmelten. Soms als de verteller Onegin beschrijft, is dit echt Onegin, de voor zijn tijd typische blasé specialist in het uitgaansleven die, gekweld door modieuze spleen of Weltschmerz (in het Russisch chandra) verstrooiing zoekt in het leven op het platteland. Dikwijls echter komen er in de beschrijvingen van Onegin zoveel dingen voor die rechtstreeks op Poesjkin zelf blijken te slaan, dat Poesjkin en Onegin nauwelijks meer uit elkaar zijn te houden. En ook tussen de verteller en Poesjkin en tussen de verteller en Onegin is het verschil niet altijd duidelijk. Komt een algemene uitspraak die de verteller doet alleen voor zijn rekening, of wordt hier ook de mening van de auteur of van Onegin uitgedrukt?
Dit lijkt allemaal nogal theoretisch en meer een probleem waar de verteltheorie zich mee bezig moet houden, maar het is wel degelijk van groot belang voor de interpretatie van het gedicht. Jevgeni Onegin bestaat namelijk voor een aanzienlijk deel uit uitweidingen, terzijdes, commentaren en sententies, die met elkaar belangrijker zijn dan de geschiedenis van Onegin en als de eigenlijke inhoud van het werk gezien kunnen worden. Dit wordt daarmee niet alleen een ‘beschrijving van de Russische maatschappij op een bepaald moment in de tijd die poëtisch in overeenstemming is met de werkelijkheid’, zoals Poesjkins eerste belangrijke criticus, Vissarion Belinski, het uitdrukte (en waarmee hij Poesjkin tot de grondlegger van het Russisch realisme verklaarde), maar veel meer dan dat: een beschrijving van het leven als zodanig, een poëtisch credo, een wereldbeschouwing.
Neem bijvoorbeeld de figuur Lenski, Onegins vriend via wie hij Olga en Tatjana leert kennen. Hij is het prototype van de romantische dweper, een ‘echte Göttinger ziel, een diep oprechte Kantiaan’:
‘Ergens’, zo dacht hij hoopvol wachtend,
‘leeft een verwante ziel met wie
ik één moet worden en die smachtend
ook uitziet naar die harmonie.’
Wanneer hij verliefd wordt op Olga geeft hij zijn romantisch dichtersgemoed ruim baan.
Gehoorzamend aan liefde's wenken
zong hij zijn lied dat straalde als
wat onervaren meisjes denken,
als kinderslaap: het praalde als
de maan in wolkenloze luchten,
mysterie en godin der zuchten.
Hij zong van scheiden en van wee,
van ‘iets’ dat vaag bleef, van de zee,
van nevelverten, van het bloeien
van rozen, diep, romantisch rood,
van heilige stilten in wier schoot
zijn liefdestranen konden vloeien...
En hij zong vóór hij achttien was:
‘Mijns levens bloei werd stof en as.’
Poesjkin, of de verteller, drijft de spot met Lenski, ironiseert zijn dweepzieke liefde, parodieert zijn slechte gedichten en komt via uitweidingen over de poëziealbums in de provincie uit bij de contemporaine literatuur. Lenski wordt door Onegin in een duel gedood, maar ook de verteller is, door Lenski's poëzie iedere originaliteit te ontzeggen, een moordenaar, zij het een moordenaar met een hoger doel. Met zijn cynische houding bij Lenski's dood (hij vertelt dat Olga hem spoedig vergeet en troost vindt bij een ulaan), vervolgt hij hem nog tot over het graf, daarmee aangevend dat het enige belangrijke dat het leven overstijgt, de ware kunst is. En in dat duel is Poesjkin mijlenver verheven boven zijn tegenstanders. Maar ondanks hun artistieke nietswaardigheid zijn wezens zoals Lenski toch begenadigd: zij kúnnen tenminste dromen en afstand nemen van het kille denken, iets wat de verteller/Poesjkin/Onegin niet beschoren is.
Zó droomt een dronken zwerver dromen,
zó teder is in 't lentelicht
een vlinder op een bloem gericht.
Maar diep rampzalig is degene
In wie geen chaos ooit ontstaat,
die woord, gebaar en teken haat
omdat zij zich tot duiding lenen,
en die - ervaren, kil en triest -
nooit aan een droom zichzelf verliest.
Voor deze recensie Jevgeni Onegin voor de zoveelste maal herlezend, raakte ik opnieuw onder de indruk van de verrassende veelzijdigheid van dit werk, de superieure taalbehandeling en de buitengewoon knappe en hechte structuur. Poesjkin heeft, zoals Timmer in zijn
Vervolg op pagina 4