Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneEen hoogtepunt uit het afgelopen televisieseizoen: in het programma Vrijdagavond met Van Willigenburg werd met een groepje mensen ‘gediscussieerd’ over de vraag of er nog wel echt gezongen werd. Natuurlijk werd er níét meer echt gezongen. Een aantal oude zangeresjes die al lang geleden afscheid van hun carrière hadden moeten nemen, mocht een voor een met hun oud zeer voor de dag komen. Vroeger, zeiden ze, vroeger moest je kunnen zingen, wilde je succes hebben, reken maar. Tegenwoordig was het allemaal maar studiowerk en clips. Van Willigenburg, die dol is op oude zangeresjes, was het van harte met hen eens en eindigde de ‘discussie’ met de aankondiging van een échte zangeres, die haar vak tenminste nog verstond: de oude zangeres Frida ‘Cent milles chansons’ Boccara. En wat vond Frida Boccara? Vroeger, dat wil zeggen in haar tijd, werd er nog gezóngen. Reken maar. Tegenwoordig zagen ze er wel mooi uit, maar het was alles play-back wat de klok sloeg. Het echte vakwerk, nee. Van Willigenburg, die dol was op Frida Boccara, was het van harte met haar eens. Hij troostte zijn kijkers met de aankondiging dat ze nu tenminste nog de kans kregen een echte zangeres te horen, die geen play-back nodig had, in tegenstelling tot... enzovoort. De kleine Frida Boccara nam plaats achter de microfoon. Ze zong zo vals als een kraai. Dat is televisie; het is allemaal onecht, en als het echt is, is het vals. ‘Vrijdagavond met Van Willigenburg heeft geen echte formule,’ babbelt de sympathieke presentator in het zojuist verschenen interviewboekje Over televisie. ‘Ik praat met gasten uit bepaalde disciplines. Bij elke gast die je uitnodigt, denk je: kan ik er wat mee in vijf of zes minuten? Kun je de tijd zodanig vullen dat de kijker geboeid blijft?’ Met andere woorden, het dondert niet als het nergens over gaat, zolang ik maar niet van het scherm gedraaid word. Als het er maar op líjkt: zolang het maar de schijn heeft van een echte discussie, zolang het je maar doet denken aan echt zingen. Over televisie is vrijwel geheel gevuld met het zelfgenoegzame gebbabel dat in iedere Hilversumse studiokantine te horen is. Het is allemaal even voorspelbaar als een ‘discussie’ bij Van Willigenburg op schoot. Henk Mochel wil zijn gasten begrijpen, niet prostitueren, Marcel van Dam vindt televisie een bedrijf, Gerard van der Wulp vindt dat zijn Journaal voor alle mensen moet zijn en Elco Brinkman vertelt voor de honderste keer dat hij lid is van de NCRV. Onthullend! Het boekje bevestigt het lang gekoesterde vermoeden dat televsiemensen ook achter het scherm niets te zeggen hebben. Over één ding zijn alle ondervraagde programmamakers het eens: wie nu nog klaagt over de kwaliteit van de Nederlandse televisie is een zeurpiet. Of erger nog, een intellectueel. Vooral in de dagbladjournalistiek zitten ze, die intellectuelen. Keer op keer stellen de ondervraagden verongelijkt dat televisiejournalistiek heus niets minder is dan de geschreven journalistiek; zo vaak, dat je argwaan krijgt. Aan de andere kant wordt voortdurend benadrukt dat je op televisie iedereen moet zien te bereiken, waarbij dan tegelijk geïmpliceerd wordt dat het grootste deel van de Nederlandse bevolking bestaat uit half-debielen, zodat je je eisen niet laag genoeg kunt stellen. Marjolijn Uitzinger: ‘Je moet ervoor zorgen dat je gesprekken heel helder en down to earth blijven, want het gemiddelde opleidings- en abstractieniveau van de kijker ligt niet zo hoog. Iedere journalist let op de toegankelijkheid - journalisten die dat niet doen deugen niet voor hun vak. Dat geldt ook voor de dagbladpers, want buiten NRC Handelsblad, de Volkskrant en Trouw gaat iedereen behoorlijk op de hurken zitten.’ Buiten bijna de gehele serieuze Nederlandse dagbladpers, bedoelt ze. Hebben televisiemensen een hekel aan schrijvende journalisten, hun erfvijand is de televisiecriticus. ‘Zoals krantejournalisten televisie per definitie niets vinden, zo hechten wij geen waarde - was het maar uit zelfbeheersing - aan hun kritiek op onze programma's,’ babbelt de charmante en innemende sportverslaggever Tom Egberts. ‘Wanneer Ron Kaal iets lulligs schrijft zeggen wij tegen elkaar: “Ron Kaal? En wie is dat dan allemaal? Wat heeft die wel niet gedaan dan!”’ Uit zelfbeheersing? Uit blinde eigenwaan, zou ik zeggen. Uit lachwekkende zelfoverschatting, zou ik zeggen. Van dezelfde Ron Kaal verscheen zojuist een bundel met krantestukken, onder de titel De Orpheus-Machine, die stuk voor stuk speelser, boeiender en intelligenter zijn dan alles wat de programmamakers in Over televisie te melden hebben. Ze zijn verplichte lectuur voor een ieder die iets met televisie te maken heeft, omdat ze een oprechte poging vormen de beeldtaal van de televisie te ontraadselen. Kaal interesseert zich werkelijk voor het medium dat hij beschrijft, zijn analyses van programma's als Dynasty, Wedden dat...? en De Mini Playback Show zijn scherpzinnig, hij laat zijn lezers met andere ogen naar televisie kijken. En Tom Egberts? Wat heeft die wel niet gedaan dan! ‘Wanneer Ron Kaal iets lulligs schrijft...’ Het is de analfabeet die klaagt dat de geletterde zo slecht voorleest. Het is het dédain van de minkukel. De argumenten waarmee programmamakers zich verzetten tegen de hegemonie van de dagbladjournalistiek zijn even overtuigend als die van de zangeresjes van Van Willigenburg. Iemand als Ron Kaal kan zichzelf overtreffen omdat hij niet op zijn hurken gaat zitten, maar op zijn tenen gaat staan. Tussen al die gehurkte programmamakers heeft hij het uiterlijk van een reus, te midden van de krassende Frida Boccara's klinkt hij mooier dan een nachtegaal. |
|