Veel genade op een beperkt aantal vierkante meters
John Lukacs' boek over Boedapest rond 1900
Budapest 1900 A Historical Portrait of a City & its Culture door John Lukacs Uitgever Weidenfeld & Nicolson, 256 p. Importeur Consul Books, f 72,55
Michaël Zeeman
Er is iets eigenaardigs met Boedapest. Wie de stad ooit bezocht herinnert zich naderhand, thuis, een fraaie, zij het ook tamelijk vervallen stad. De doorheen geschudde doos foto's die in het geheugen achterblijft wekt, bij oppervlakkige aanraking, een herinnering aan lichte melancholie en grote gemoedelijkheid, aan een onvervreemdbaar voorbeeld van een belle époque. Het geheugen biedt een sfeer van lofwerk en pilasters, van buikige balkonnetjes aan onbedwingbaar grote huizen, van koepels en binnenplaatsen, van brede boulevards en prettige pleinen.
Maar wie uit die verzameling afbeeldingen er een probeert te lichten die iets weergeeft dat geheel op eigen kracht mooi is, staat voor een raadsel. Dat enorme parlementsgebouw aan de Donau? Een belachelijk grote bouwplaat, vol onhandige boogjes en spitsjes, zelden in gebruik geweest als parlement en zo te zien bedacht door iemand die nog vaag wist hoe Parijs en Rome eruitzagen - maar dan door elkaar heen en gecomprimeerd tot één klomp metselwerk. De opera? Namaak, met vette knipogen naar Parijs en Wenen. Dat slot, compleet met paleizen, muren en kerk, boven op de berg die Boeda vormt? Op de keper beschouwd doet het vooral aan kasteel Haarzuilens denken: gebouwd voor de gein van romantici, een Hollywood-decor voor wie z'n eigen ridderroman wil spelen. Die lommerrijke boulevards dan? Hmmm - de ene is niet veel meer dan een brede straat, en die andere, de Népköztársaság útja, is, achteraf beschouwd, vooral saai. En een beetje onbeduidend.
Dat is het vreemde: hoe kan een verzameling luidruchtige bouwwerken in samenhang een overrompelende stad worden? En, voor wie de beschrijving van de adolescentie van die stad, Budapest 1900, leest, hoe kon een loom stadje op een heuvel samen met een gat in de uiterwaard aan de overkant van de rivier, in zo korte tijd worden uitgebouwd en verbouwd tot een stad met een ongebruikelijke allure?
In Budapest 1900 probeert John Lukacs - geen familie van Georg - die vraag te beantwoorden, zonder haar overigens te stellen. De vraag is wat die metamorfose veroorzaakt heeft - waar komt die geest vandaan die bewerkstelligt dat in ruwweg de laatste kwart van de vorige eeuw zo'n explosie van aanbestedingen van publieke werken plaats heeft? Want in die periode bouwt men twee imposante bruggen, de Elizabeth- en de Margaretha-brug, een burcht met paleizen en de Matthiaskerk boven op de heuvel die het hart van Boeda vormt, een koninklijk parlementsgebouw van 268 bij 118 meter, een operagebouw alsook een voor de operette, een klassiek ogend museum voor beeldende kunst met bijbehorend plein, een soort ringboulevard alsmede enkele daarmee snijdende radialen, een aantal stations en, niet te vergeten, een kolossale hoeveelheid appartementscomplexen die de tand van de tijd doorstonden, zij het gehavend, en ook vandaag de dag nog de sfeer van de stad bepalen.
Boedapest rond 1900: het terras van het koffiehuis Drechsler, tegenover de Opera
Er is, met andere woorden, alle reden om een boek te schrijven over het thema dat Lukacs koos. Er zijn bovendien meer redenen dan die van een materiële verandering om dat te doen. Dat kan ook niet anders, want in die energieke aanpak van de stadsbouw die het Boedapest van het fin de siècle karakteriseert, weerspiegelt zich een verandering van geestesgesteldheid, een kleine culturele revolutie.