Carel Peeters
Boter
dirk huyghe
‘Natuurlijk ben ik blij’, zei Barbara terwijl de tranen over haar wangen liepen. ‘Wie zou er niet blij zijn als hij wist dat we nu niet de hele week hoeven te fluisteren en maar eindeloos afwachten wanneer de meester van de geestigheden en de ironie weer voor de dag komt na een week van zwarte treurnis.’ Dit is een enigszins vrije weergave van een scène die ik me herinner uit Frederick Raphaels roman The Glittering Prizes. Hij is onderdeel van de situatie die zich afspeelt op de ochtend dat de Times, de Daily Telegraph en de Guardian in de bus liggen met de eerste recensies van A Double Life, de roman van Adam Morris, de man van Barbara en de belangrijkste van de vijf hoofdpersonen in The Glittering Prizes. Barbara moet zo huilen omdat de recensies nogal positief zijn uitgevallen. Haar man wordt daar even van een ‘touch of genius’ voorzien, een andere criticus heeft het over ‘brilliant, but’. maar dat geeft niet, dat wordt gewoon ‘brilliant’ en een ‘touch of genius’ wordt gewoon ‘genius’ (tot ergernis van Adam die haar er op wijst dat we niet moeten gaan overdrijven, er staat ‘a bit of genius, not genius’). Deze scène is zo goed omdat er van werkelijke emoties sprake is. Dat valt niet te ontkennen. Tegelijk is Adam Morris niet voor niets ‘the master of wit and irony’. Snijdende zelfspot (waarin de familie, zittend op de trap, deelt) maakt het allemaal dragelijk.
Wie zou niet aan deze scène denken wanneer hij de tekst leest van Maarten 't Harts Verwey-lezing De minst bedeelden onder ons - De fouten van de literaire kritiek? (CS van NRC Handelsblad, 17 november jl.) Daarin geeft hij een vermakelijk en moordend bedoeld overzicht van de vele keren dat literaire critici de plank hebben misgeslagen. Hoeveel ellende die niet hebben aangericht in het leven van schrijvers, dichters en componisten! Critici, dat is me een onderkruipsel (‘die da unten’). De dood van John Keats, de dood van Emily Brönte, de dood van Herman Melville hebben ze op hun geweten.
Nu zag ik op het moment dat ik de ondertitel van de lezing las in een flits een enorme hoeveelheid boter over de pagina stromen, onmiskenbaar van afkomstig van het hoofd van Maarten 't Hart. Het was een overstroming, hier moesten bijna maatregelen getroffen worden, dit kon toch niet kolommen lang zo door gaan? Maar gelukkig, na zo'n vijf kolommen kreeg Maarten zelf ook in de gaten dat hij er tot zijn nek in zat. Hij doet dan iets dat voor iemand van protestantse huize wel heel bijzonder is. Hij gaat openbaar te biecht: Heere, Heere ‘ook ik heb mij als recensent schandelijk gedragen. Ik heb recensies over Wolkers en Koolhaas en Gijsen geschreven die kunnen wedijveren met de smerigste recensies van “die da unten”. Ik ben geen haar beter dan andere critici. Mea maxima culpa.’ Deze biecht kwam nog net op tijd in de lezing, maar wie niet zat te slapen moet in de gaten hebben gehad dat het een uiterst slinkse taktiek van 't Hart was. Door te biechten dat hij wel eens onrechtmatig met zijn vingers in het keukenkastje van Wolkers heeft gezeten, door te bekennen dat hij wel eens een hondje een schop heeft gegeven uit een dierenverhaal van Anton Koolhaas en Marnix Gijsen wel eens heeft natgespoten met een waterpistool gevuld met wijwater uit Gijsens roomse kerk, leidde hij de aandacht af van iets heel anders. Deze kritieken zijn maar kruimelwerk, de échte bijdrage van Maarten 't Hart aan de literaire kritiek is het Systematisch Puberaal Sneren tegen een vast aantal schrijvers en stromingen in elk artikel dat van hem verschijnt.
Maar ik mag niet klagen. Maarten 't Hart maakt geen ‘fouten’. Hij heeft een aantal schrijvers en stromingen die hij met voorbedachte rade, en met apodictisch gekras in elk artikel de nek omdraait of in een hel van kroonluchters drijft, waarna hij overgaat tot het huizenhoog prijzen: ‘dat prachtige verhaal van...’, ‘dat prachtige vers van..., ‘die prachtige roman van... Faulkner, Brönte, Fontana. Hij doet dat met zo weinig variatie in zijn lovende bijvoegelijke naamwoorden dat je wel met een handjevol uit Van Dale geplukte bijvoegelijke naamwoorden helemaal naar Warmond zou willen afreizen om ervan verlost te zijn. Nee, we mogen niet klagen. Als er één over de literaire kritiek klagende criticus is geweest die boter op zijn hoofd heeft dan is het Maarten 't Hart. Elke Barbara zou ervan in tranen uitbarsten, maar dan om zoveel apodictische bekrompenheid.
Maarten 't Hart denkt altijd dat de literatuur een saai café is waar wat leven in gebracht moet worden. Daar komt Maarten 't Hart! roept iemand die toevallig uit het raam kijkt en hem aan ziet komen. Het gejen kan beginnen. Door het systematische karakter ervan vervult het zo langzamerhand een belangrijke functie voor hem, het is één van de bronnen van zijn energie. Hij zit anderen op hun kop opdat hij op zijn kop zal worden gezeten, zodat hij weer kan terugbijten. Weerstand doet Maarten 't Hart leven. Hij mag blij zijn dat er nog zoveel schrijvers en critici zijn die lust hebben tegen hem in te gaan. Wat zou hij toch moeten zonder zijn vijanden? Maar het worden er wel steeds minder.