Plaatsvervangend benauwd
Waar sommige boekbesprekers je door afschrikken is hun gewoonte om literatuur voor te stellen als iets héél moeilijks, zo ongeveer op de wijze van leraren Nederlands die gedichten ‘behandelden’ alsof het om cryptogrammen ging. Vraag één was wat de dichter bedoeld mocht hebben, en bij vraag twee mocht je dat dan eens fijn ‘in je eigen woorden’ zeggen. Ik voelde mee met Maarten 't Hart, die zich onlangs in het culturele bijvoegsel van NRC Handelsblad beklaagde dat de leek meer en meer wordt afgesloten van de letteren: de neerlandici hebben zich er meester van gemaakt. 't Hart telde triomfantelijk het aantal recensenten met doctoraalbullen - maar veronachtzaamde in zijn ijver het bewijs voor een oorzakelijk verband tussen gewichtigdoenerij en de studie Nederlands. Ik ben in elk geval niet overtuigd door zijn suggestie dat een studie chemie, rechten, of zelfs het halverwege van de middelbare school verwijderd te zijn de kwaliteit van recensies verhoogt. Er zijn wellicht voorbeelden te over van recensenten-doctorandussen die in hun stukjes zoveel mogelijk ‘wetenschappelijkheid’ (of wat ze ervoor aanzien) ten toon spreiden, maar waarom zou dat de schuld van die studie zijn en niet die van hun persoonlijkheid? Het statistisch hoge aantal neerlandici onder de professionele boekbesprekers laat zich nogal makkelijk verklaren doordat een studie Nederlands lang de enige studie was voor jonge mensen met literaire interesses - en een voortgezette studie al jaren lang de functie heeft gekregen van wat vroeger het gymnasium of de hbs gaf: niet meer dan een bewijsje van wat in datzelfde vroeger ‘algemene ontwikkeling’ heette.
De formule van Een Jaar Boek, een ‘overzicht van de Nederlandse en Vlaamse literatuur 1989’ dat uitgeverij Aramith wegens succes geprolongeerd heeft (samenstelling Aad Nuis, Jaap Goedegebuure en Jos Borré, 172 p., f24,90) is - dat kan ook niet anders - gebaseerd op willekeur: van de meest opgemerkte boeken wordt één recensie afgedrukt, aangevuld met wat citaten van critici die tegengesteld oordeelden. Wat me verontrustte is dat het merendeel van de uitverkoren recensenten wier oordelen het beoogde ‘overzicht’ moeten geven, de gevreesde gewichtige toon aanslaat die van gedichten cryptogrammen maakt, en van literatuur iets érg moeilijks: een taakopvatting waarvan ik, anders dan 't Hart, vermoed dat zijzelf zich die hebben opgelegd. Neem Arnold Heumakers over Harry Mulisch' De elementen. Hij opent met beklemde voorgevoelens: ‘Zouden de boeken van Harry Mulisch over pakweg vijftig jaar nog kunnen worden begrepen? Het nu al zo kwijnende bestaan van de gymnasiumcultuur doet het ergste vrezen. Wie zal zich dan nog iets kunnen voorstellen bij namen als Poseidon, Minos, Pasiphaë of Daedalus? Namen die Mulisch noemt in zijn nieuwe roman De elementen zonder dat de uitleg erbij wordt geleverd.’ Jaap Goedegebuure klinkt ook plaatsvervangend benauwd in zijn recensie van Hugo Claus' boekenweekgeschenk; ‘Wie bijvoorbeeld zonder enige geestelijke bagage aan de lectuur van De zwaardvis begint, ziet al minstens de helft van het genot teloorgaan.’ Maar je ruikt aan zulke stukken hoe heerlijk de recensent dat vindt, om te mogen uitleggen ‘wat de schrijver bedoeld heeft’ - verheugd in zijn taak om échte kennis over te dragen. Robert Anker laat het wat dat betreft bij zijn enthousiaste bespreking van Gerrit Krol lelijk afweten. Na de verzekering dat ‘het iedere
lezer van Krols nieuwe boek, de novelle Een ongenode gast snel duidelijk zal zijn dat het over tijd gaat’, een materie waarmee Krol volgens Anker ‘aan het stoeien is geslagen’, en er gewezen is op ‘een kernpassage die licht werpt op de kwestie van de eeuwige terugkeer van alle dingen’, deinst de recensent terug voor zoveel geleerdheid - Nietzsche! Vasalis! - tegelijk, en staakt zijn halfbegonnen uitleg: ‘U ziet het, de personages zelf komen er ook niet helemaal uit.’ Het was Rudy Kousbroek, partij in de Vasalis-controverse, die het al eens zei over het gilde der critici: ‘De meeste recensenten beschrijven niet wat zij zelf voelen of denken, zij beschrijven wat zij menen dat de mensen moeten voelen of denken.’
DS